Gepubliceerd op woensdag 10 oktober 2012
IT 902
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Confiscatie van kansspelautomaten

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 20 augustus 2012, zaak C-390/12 (Pfleger e.a.)

Prejudiciële vragen gesteld door Unabhängiger Verwaltungssenat des Landes Oberösterreich (Oostenrijk).


In OOS geldt een staatsmonopolie op kansspelen. Dat strekt zich met name uit tot loterijen en kansspelen in casino’s. Daarnaast kunnen de negen OOS deelstaten maximaal drie vergunningen voor kansspelautomaten verlenen. Op overtreding van de regels worden hoge boetes gegeven en riskeert confiscatie van de apparaten. Op het organiseren van verboden kansspelen kunnen vrijheidsstraffen gegeven worden.

De vijf verzoekers in deze zaak zijn gestraft voor de organisatie van ongeoorloofde kansspelen (confiscatie van kansspelautomaten) en zijn naar de rechter gestapt om daartegen op te komen. Verzoekers voeren onder meer aan dat zij geen eigenaar of bezitter van de automaten zijn, dat er vormfouten zijn gemaakt, geen territoriale bevoegdheid is, dat de in beslag genomen goederen geen kansspelautomaten zijn, of gezien de voorrang van artikel 56 VWEU het OOS recht niet had mogen worden toegepast.

De verwijzende Oostenrijkse rechter heeft nog zo’n 300 vergelijkbare procedures op de plank liggen. Hij vraagt zich met name af of de beperkingen van het vrij verkeer van diensten door deze monopolieregeling gerechtvaardigd zijn nu hij moet constateren dat niet is bewezen dat kansspelen substantiële problemen (gokverslaving, criminaliteit enz) veroorzaken die enkel met deze monopolieregeling kunnen worden opgelost.

Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

 

1) Verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest grondrechten van de Europese Unie tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals de in het hoofdgeding relevante bepalingen van §§ 3 tot en met 5 alsmede §§ 14 en 21 GSpG, die de exploitatie van kansspelen door middel van automaten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat tevoren een vergunning is verleend (waarvan het aantal aan een maximum gebonden is), bij ontbreken waarvan zowel strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd als rechtstreeks door dwangmiddelen op zaken kan worden opgetreden, hoewel tot nog toe – voor zover bekend – door de Staat in geen enkele gerechtelijke of bestuurlijke procedure is bewezen dat daarmee verbonden criminaliteit en/of gokverslaving daadwerkelijk een substantieel probleem vormt, dat niet door gecontroleerde expansie van geoorloofde kansspelactiviteiten naar een groot aantal afzonderlijke aanbieders, maar enkel door een gecontroleerde, door louter gematigde reclame gekanaliseerde expansie van een monopolist (dan wel zeer weinig oligopolisten) kan worden tegengegaan?

2) Voor het geval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzet het in artikel 56 VWEU en in de artikelen 15 tot en met 17 Handvest grondrechten tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, die als gevolg van open wettelijke begrippen leidt tot bijna volledig sluitende strafbaarstelling van talrijke handelingen door (eventueel in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde) personen die slechts in ver verwijderd verband staan tot de exploitatie van kansspelautomaten (zoals distributeurs, verpachters of verhuurders)?

3) Voor het geval ook de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord: verzetten de vereisten van democratie en rechtsstaat, die kennelijk aan artikel 16 Handvest grondrechten ten grondslag liggen, en/of het in artikel 47 Handvest grondrechten neergelegde recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte en/of het in artikel 56 VWEU neergelegde transparantievereiste en/of het in artikel 50 Handvest grondrechten neergelegde verbod van dubbele vervolging en bestraffing zich tegen een nationale regeling zoals in §§ 52 tot en met 54 GSpG, § 56a GSpG en § 168 StGB, waarvan de onderlinge afbakening bij gebreke van een eenduidige wettelijke regeling voor een burger nauwelijks voorzienbaar en voorspelbaar is maar in een concreet geval pas na een omslachtige formele procedure duidelijk wordt, in weerwil van de verstrekkende verschillen op het vlak van de bevoegdheden (overheidsdienst of rechter), de interventiebevoegdheden, de daarmee verbonden stigmatisering en de procespositie (bijvoorbeeld omkering van de bewijslast) die deze afbakening meebrengt?

4) Voor het geval een van deze drie vragen bevestigend moet worden beantwoord: verzetten artikel 56 VWEU en/of de artikelen 15 tot en met 17 Handvest grondrechten en/of artikel 50 Handvest grondrechten zich tegen de bestraffing van personen die in een van de in § 2, lid 1, punt 1, en § 2, lid 2, GSpG genoemde nauwe betrekkingen tot een kansspelautomaat staan, en/of tegen inbeslagneming dan wel confiscatie van deze automaten en/of tegen sluiting van de gehele onderneming van deze personen?