Gepubliceerd op donderdag 4 januari 2018
IT 2453
Overige instanties ||
20 dec 2017
Overige instanties 20 dec 2017, IT 2453; ECLI:NL:RVS:2017:3527 (Appellant tegen korpschef), https://www.itenrecht.nl/artikelen/korpschef-wijst-onterecht-wob-verzoek-af-met-beroep-op-auteursrecht

Korpschef wijst onterecht Wob-verzoek af met beroep op auteursrecht

ABRvS 20 december 2017, IEF 17398; IT 2453; ECLI:NL:RVS:2017:3527 (Appellant tegen korpschef). Wob-verzoek. Auteursrecht. Privacy. Op 17 juli 2015 heeft appellant de korpschef verzocht hem alle documenten met betrekking tot een door onderzoekers van de Universiteit Leiden opgesteld rapport te verstrekken. De korpschef heeft dit verzoek afgewezen. Hij is van mening dat het verstrekken van deze gegevens aantasting van de persoonlijke levenssfeer en een inbreuk op het auteursrecht van de studentonderzoekers ten gevolg heeft. Appellant heeft, na ongegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling oordeelt dat de Wob een beperking op het auteursrecht is. De uitspraak van de rechtbank en het besluit tot afwijzing van het Wob-verzoek worden vernietigd. Voornamen en geboortedata en -plaatsen van de studentonderzoekers hoeft de korpschef niet te verstrekken. 

2.2.    In het besluit van 15 februari 2016 heeft de korpschef te kennen gegeven dat de studentonderzoekers als auteurs aan het rapport hebben meegewerkt en dat zij hebben ingestemd met de openbaarmaking van hun namen. Daarom heeft de korpschef hun roepnamen, voorletters en achternamen alsnog openbaar gemaakt. Openbaarmaking van de voornamen en geboortedata en -plaatsen heeft de korpschef geweigerd met een beroep op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de korpschef toegelicht dat openbaarmaking van die gegevens gecombineerd met de al openbaar gemaakte namen nader onderzoek naar de achtergrond van de studentonderzoekers mogelijk maakt. Gelet hierop mocht de korpschef openbaarmaking van de voornamen en geboortedata en -plaatsen van de studentonderzoekers weigeren.

3.2.    De openbaarmakingsregeling van de Wob is, zoals bevestigd in de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II, 1987/88, 19 859, nr. 6, p. 20-21), een beperking op het auteursrecht als bedoeld in artikel 1 van de Auteurswet. De korpschef heeft derhalve ten onrechte met een beroep op die bepaling openbaarmaking van de scripties geweigerd. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld op grond van de constatering dat tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel Wob (Handelingen II, 1988/89, nr. 50, p. 5022) namens de regering is medegedeeld dat bij een conflict tussen de Auteurswet en de Wob in een voorkomend geval de rechter een oordeel zou moeten geven.

4.    Het hoger beroep is gegrond. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het besluit van 15 februari 2016 had moeten vernietigen en de rechtsgevolgen ervan in stand had moeten laten, omdat de korpschef eerst ter zitting van de rechtbank deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij heeft geweigerd de namen van ambtenaren openbaar te maken, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 februari 2016, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wob vernietigen.

    De korpschef heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat hij, bij een vernietiging van het besluit van 15 februari 2016 wegens de onhoudbaarheid van de weigering op grond van artikel 1 van de Auteurswet, openbaarmaking van de scripties wil weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ter voorkoming van onevenredige benadeling van de studentonderzoekers. Ter motivering hiervan heeft de korpschef aangevoerd dat door openbaarmaking van de scripties het auteursrecht van de studentonderzoekers wordt geschonden, dat zij dan niet meer zelf kunnen beslissen wat zij met hun scripties doen en dat anderen de in de scripties neergelegde bevindingen kunnen gebruiken. De Afdeling acht deze motivering onvoldoende om de rechtsgevolgen van het besluit van 15 februari 2016 in stand te laten, omdat zonder nadere motivering niet duidelijk is waarom er sprake zou zijn van onevenredige benadeling van de studentonderzoekers. Het ligt op de weg van de korpschef, alvorens een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, hiernaar nader onderzoek te verrichten.

    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.