DOSSIERS
Alle dossiers

Overige onderwerpen  

IT 627

Wie is mijn leverancier: agent of distributeur?

Een bijdrage van Tom Jozak, Mitopics.

Er is een aantal kanalen waarop distributie van software- of hardwareproducten plaats kan vinden. De keuze van het distributiekanaal is veelal afhankelijk van de aangeboden producten of de aanverwante diensten (denk aan SaaS-oplossingen, verschillende soorten softwarelicenties, hardware, hosting, support services óf combinaties hiervan). Het is heel gebruikelijk dat vanwege de complexiteit en mengvormen van deze producten en diensten, tussenpartijen worden ingeschakeld die adviseren en de keuze doorgaans vergemakkelijken. Deze onderscheiden zich onder namen als ‘certified partner’, ‘reseller’, ‘value added reseller’ (VAR), ‘fabrikant’, ‘cloud leverancier’ en dergelijke. Deze benamingen geven echter geen juridische kwalificatie van de contractuele relatie tussen de leverancier en de klant en dat kan, blijkt helaas vaak achteraf, heel relevant zijn. Onderstaand de belangrijkste juridische  kenmerken van deze spelers op een rij.

Agent
Handelsagent – om in bewoordingen van de Nederlandse wetgever te blijven – handelt voor rekening en risico van zijn opdrachtgever, de ‘principaal’, zonder daaraan ondergeschikt te zijn. Hij bemiddelt een overeenkomst tussen de principaal en de afnemer. De wetgever noemt deze de agentuurovereenkomst. Gedurende de agentuurovereenkomst heeft de handelsagent onder bepaalde voorwaarden recht op provisie voor de overeenkomsten die in die tijd zijn gesloten. Het recht op provisie kan ook gelden na de agentuurovereenkomst voor de werkzaamheden na het einde van de agentuurovereenkomst indien er nauw verband bestaat tussen de werkzaamheden van de handelsagent en het eerder tot stand aangebrachte overeenkomst (ex art. 7:431 lid 2 BW). Op de principaal rust een zorgplicht: hij moet alles doen wat in de gegeven omstandigheden van zijn kant nodig is om de handelsagent in staat te stellen zijn werk te doen.

Bij het einde van de agentuurovereenkomst verkrijgt de handelsagent een recht op een (goodwill)vergoeding van de principaal als hij een bijdrage tot de omzetstijging van de principaal heeft geleverd. Dit recht op een billijke vergoeding is van dwingende aard; het contractueel uitsluiten hiervan heeft dus weinig zin. Dit onverlet de aanspraak op de schadevergoeding van de handelsagent bij het vroegtijdig (onrechtmatig) beëindigen van de agentuurovereenkomst door de principaal.

De principaal heeft op zijn beurt na bemiddeling de mogelijkheid om eigen contractuele voorwaarden te hanteren met een groot aantal afnemers waar hij doorgaans moeizaam toegang tot zou verkrijgen. De agent valt er dan immers tussenuit. Het grote voordeel voor de principaal schuilt uiteraard in het vereenvoudigen en het ontlasten van het verkoopproces waarbij hij zal streven naar de uitbreiding van zijn klantportfolio.

Wellicht ten overvloede, agentuurovereenkomst is geen franchiseovereenkomst hoewel deze wel in en/of tezamen met een franchiseovereenkomst kan worden overeengekomen: agentuurovereenkomst is vorm vrij. Het grote verschil tussen deze twee overeenkomsten is dat het handelsagent dwingend voorgeschreven wettelijke bescherming geniet terwijl bij een franchiseovereenkomst alle afspraken door de partijen zelf kunnen worden ingevuld. Alleen daarom al is het raadzaam om deze twee gescheiden te houden. Daarnaast speelt het mededingingsaspect hierbij een belangrijke rol (denk aan beginselen van objectiviteit en transparantie).

Distributeur (reseller)
De wetgever heeft het begrip ‘distributeur’ niet nader ingevuld. Dit kan dus elke partij zijn die voor zijn eigen rekening en risico handelt. In praktijk betekent dit dat – anders dan bij een handelsagent – dat de distributeur zelf het risico draagt voor de ingekochte producten en diensten en zelf de overeenkomsten met zijn klanten/afnemers aangaat. Distributeur mag derhalve het product of de dienst in een bepaald gebied (exclusief) verkopen. De afspraken hieromtrent worden in een distributieovereenkomst vastgelegd. Deze mogen echter niet de vrije markt belemmeren.

Value Added Resseller (VAR)
De toegevoegde waarde van de VAR ligt ‘verborgen’ in een aantal aanvullende diensten of producten bovenop die die de distributeur standaard levert. Het gaat hier bijvoorbeeld om bieden van de op maat gemaakte configuraties, add-ons, maatwerkoplossingen en ondersteuning van de reeds geleverde (standaard) pakket- of maatwerksoftware.
Distributieovereenkomsten worden beschouwd als overeenkomsten waarop de regels van het algemene verbintenissenrecht van toepassing zijn. Dus geen bijzondere of benoemde overeenkomsten. Dit betekent dat de principaal en de distributeur de volledige vrijheid krijgen om zelf de afspraken te maken zolang deze afspraken de mededingingswetgeving niet overtreden.

Hoe wordt bepaald welke rol een leverancier inneemt?
De rol van de leverancier wordt ingevuld aan de hand van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de levering van een bepaald product of dienst. Indien bijvoorbeeld de leverancier slechts bemiddelt, software ter beschikking stelt, het gebruiksrecht verschaft en daaruit op provisiebasis zijn inkomsten genereert dan kan gesproken worden van een agentuurovereenkomst. Levert hij daarnaast ook nog voor eigen rekening en risico andere diensten dan komen we al gauw in de sfeer van gemengde overeenkomsten terecht waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat beide wettelijke regimes van toepassing kunnen zijn, elk voor zijn respectievelijke onderdeel. Dit laatste zal vaak voor een SaaS-leverancier van toepassing zijn.

IT 610

Wijziging artikel 13 Grondwet

Herpublicatie van bericht 31-10-2011
Met dank aan Jan-Jaap Oerlemans,
Universiteit Leiden en Fox-IT
Opvallend weinig aandacht heeft de media afgelopen week besteed aan de kabinetsreactie (van 24 oktober 2011) op de voorstellen van de Staatscommissie Grondrechten 2010. Het gaat tenslotte wel om onze Grondwet!

 

De juridische groepsblog ‘Publiekrecht & Politiek’ waar welgeteld 30 auteurs aan meewerken heeft er wel over geschreven, maar is wel érg kritisch en summier over de kabinetsreactie: “Donner presteert het echt om alleen in het ‘telegraafgeheim’ uit artikel 13 een probleem te zien.” Vervolgens wordt zoveel aandacht besteed aan de rol van een van de commissieleden en de gemakzuchtige manier waarop het kabinet zich van het rapport afdoet, dat niet meer wordt stil gestaan bij de winst die is gehaald. Dat vind ik jammer en ik wil daar in dit bericht wel even bij stilstaan.

Reactie kabinet
Volgens het kabinet zijn wijzigingen alleen nodig als een ‘dringende politieke en/of maatschappelijke behoefte bestaat om tot een herziening van de Grondwet op meerdere onderdelen over te gaan’. Die zijn er volgens het kabinet niet, want in zijn staatkundige functie functioneert de Grondwet goed en bestaat er geen absolute noodzaak tot wijzigingen over te gaan. De Staatscommissie gaf ook al aan dat er geen aanwijzingen zijn dat zonder wijzigingen van de Grondwet het constitutionele bestel in gevaar zou komen.

Wel kan volgens de Commissie de Grondwet haar normerende functie niet meer goed vervullen, door een ‘gewijzigde context van internationalisering, technologische ontwikkelingen en een pluriform geworden samenleving’ en doet daarom verschillende voorstellen. Het rapport is hier te vinden. Het kabinet is echter simpelweg onvoldoende overtuigd door de aangedragen argumenten van de Commissie: “De basispresumpties zijn te weinig uitgewerkt en onderbouwd om als grondslag te kunnen dienen voor een heroverweging van de Grondwet op meerdere onderdelen als gevolg waarvan bovendien de onderlinge relatie tussen de drie staatsmachten danig zou veranderen.”

 

Het kabinet houdt daarmee een wel heel praktische insteek aan: Waarom zou je een dergelijk omvangrijke veranderingen doorvoeren als het niet bijzonder dringend is? De meeste knelpunten worden immers opgelost door maatstaven die in de jurisprudentie ontwikkeld zijn en daar waar de Grondwet voor burgers bijvoorbeeld onvoldoende bescherming biedt, wordt het gebrek vaak ondervangen door internationale mensenrechtenverdragen. Bovendien zou volgens het kabinet onze Grondwet vanuit historisch oogpunt minder geschikt zijn om een educatieve, samenbindende of inspirerende functie uit te oefenen.

 

Artikel 13 Grondwet 
Slechts met betrekking tot artikel 13 Grondwet ziet het kabinet voldoende aanleiding de formulering van het artikel te veranderen. Dit grondwetsartikel ziet op het brief-, telefoon- en telegraafgeheim en is volgens het kabinet het meest verouderd: “De huidige en techniekafhankelijke en limitatieve formulering van de beschermde communicatiemiddelen slaat de normatieve betekenis van de betreffende grondwetsbepaling voor wetgever en rechter in de weg. Dit leidt onnodige interpretatievraagstukken en (risico van) inconsistentie in de uitleg en beoogde en wenselijke rechtsbescherming. Dit probleem wordt versterkt doordat vooral dit grondwetartikel ver achter loopt bij de verwante verdragsrechten waaraan de laatste jaren nieuwe ontwikkelingen, normen en formuleringen zijn uitgekristalliseerd.”

 

De daadwerkelijke waarde van de toekomstige wijziging is natuurlijk beperkt door het rechterlijke toetsingsverbod aan formele wetgeving (op basis waarvan rechters o.a. niet direct aan het Grondwet mogen toetsten). Bovendien zijn grondrechten nooit absoluut en zijn er altijd uitzonderingen voor de overheid om een inbreuk te maken op grondrechten voor bijvoorbeeld de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Persoonlijk vind ik wel opvallend en een gemis dat artikel 10 Grondwet niet wordt aangepast, zodat ook het recht op de bescherming van persoonsgegevens daar expliciet onder valt. Volgens het kabinet heeft artikel 10 Grondwet al een zodanig open formulering dat de rechter en wetgever ‘voldoende uit de voeten kunnen’ om de persoonlijke levenssfeer -inclusief de verwerking van persoonsgegevens - te beschermen.

 

Toch vind ik het vanuit mijn cybercrime en privacy achtergrond toe te juichen dat artikel 13 Grondwet eindelijk wordt veranderd. De huidige ouderwetse formulering is allang niet meer aan mensen te verkopen en ik vind principieel ook juist dat communicatie via moderne communicatiemiddelen grondwettelijke bescherming krijgt. Het kabinet zal een voorstel voorbereiden tot herziening van dit Grondwetartikel. Het is spannend hoe het nieuwe artikel zal komen te luiden!

 

Update

 

Staatssecretaris Teeven streeft er naar het conceptwetsvoorstel voor wijziging van artikel 13 Grondwet voor het zomerreces van 2012 in consultatie te geven. Zie dit kamerstuk.

IT 614

Pretium HR arrest

HR 16 december 2011, LJN BU3924 (Pretium Telecom B.V. tegen VARA)

In navolging van eerdere Pretium uitspraken. Art. 81 RO. Kort geding. Persvrijheid; onrechtmatige publicatie? Art. 6:162, art. 10 EVRM.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:  verwerpt het beroep; veroordeelt Pretium in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vara en [verweerder 2] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

IT 612

Om te lezen: Digitale Implementatie Agenda.nl

Digitale Implementatie Agenda.nl, Bijlage bij Kamerstukken II, 2011-2012, 26643, nr. 217

In mei 2011 is de Digitale Agenda.nl gelanceerd. Deze agenda focust op de vraag hoe ICT slim kan worden ingezet voor groei en welvaart. Nu is het zaak om de ambities van de Digitale Agenda.nl ook daadwerkelijk te realiseren en ICT slim in te gaan inzetten voor ondernemend Nederland. Hierover leest u meer in deze Digitale Implementatie Agenda.nl.

Inhoudsopgave:

1 Inleiding 4
2 Programma’s 9
2.1 Lagere regeldruk voor het bedrijfsleven door vereenvoudigde gegevensuitwisseling 10
Standard Business Reporting
2.2 Lagere regeldruk voor het bedrijfsleven door eenmalige gegevensvastlegging 11
Ondernemingsdossier
2.3 Lagere regeldruk voor het bedrijfsleven door op maat ontsluiten van overheidsinformatie 12
Digitaal Ondernemersplein
2.4 Efficiënter zakendoen met de overheid door stroomlijnen wettelijk kader 13
Recht op Elektronisch Zakendoen voor bedrijven
2.5 Efficiënter zakendoen met de overheid door één digitaal authenticatiemiddel 14
eHerkenning
2.6 Efficiënter werken door standaardisatie van het elektronische berichtenverkeer 15
Programma Ordening Elektronische Communicatiemarkt
2.7 Efficiënter en flexibeler werken door inzet van Cloud Computing 17
Programma Productiviteit en Cloud Computing
2.8 Groei en innovatie met Open Data als grondstof 18
Programma Open Data
2.9 Gebruikers kunnen veilig online 20
Een ICT infrastructuur met incasseringsvermogen & Programma Digiveilig
2.10 Voldoende digitaal vaardige werknemers 22
Programma Digitale Vaardigheden Beroepsbevolking

IT 609

Niet tijdig om verlof verzocht

Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 13 december 2011,zonder nummering (geanonimiseerd)

Met dank aan Mark Jansen, Dirkzwager advocaten & notarissen.

Procesrecht. Tussentijds appel (dus terwijl de procedure in eerste aanleg nog niet tot een eindvonnis heeft geleid) na een toewijzend vonnis in een 843a jo. 1019a Rv-incident met betrekking tot inzage in door bewijsbeslag getroffen bescheiden.

De inzender, opgetreden voor geïntimeerde in het principaal hoger beroep, bericht ons: Het arrest is conform bestendige lijn in de jurisprudentie. De appellant wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn tussentijds hoger beroep. Niettemin is het arrest naar mijn idee toch interessant voor publicatie, aangezien in dit geval door appellant pleidooi is aangevraagd om te bepleiten dat hij niettemin ontvankelijk moest worden verklaard in zijn appel. Het hof heeft dat verzoek dus, binnen 10 dagen na datum pleidooi (!), afgewezen en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel.

3.2. De regel dat tussentijds hoger beroep tegen tussenuitspraken is uitgesloten behoudens rechterlijk verlof daartoe, strekt ertoe fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties tegen te gaan en daarmee de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen.

Bij een vonnis in een incident ex artikel 843a Rv gaat het niet om een vonnis waarbij een voorlopig voorziening wordt getroffen of geweigerd, ten aanzien waarvan wel hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Het gaat immers niet om een voorschot op de inzet van het geding. Naar het oordeel van het hof is evenmin sprake van een (deel)vonnis, nu niet door een uitdrukkelijk dictum een eind wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding. Als rechtsvordering die inzet is van het geding tussen X en Y moet worden verstaan de (op auteursrecht, databankenrecht en onrechmatige daad gebaseerde) vorderingen in de hoofdzaak en niet de op art. 843a Rv gebaseerde vorderingen in het incident (vgl. HR 22 januari 2010, LJN BK1639). Tussentijds hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering in het vonnis van 18 augustus 2010 staat derhalve - behoudens verlof van de rechter - in beginsel niet open.

3.3 Hieraan doet niet af dat een vordering ex art. 843a Rv ook in een zelfstandige procedure kan worden ingesteld, in welk geval het in die procedure gewezen vonnis wel vastbaar is voor hoger bertoep. De hiervoor weergegeven ratio van de uitsluiting van het tussentijds hoger beroep is in dat geval niet in het geding.

3.4. Gelet op het voorgaande staat voor X slechts tussentijdsberoep open tegen het in het incident ex art. 843a Rv gewezen vonnis van 18 augustus 2010, indien de rechter dit heeft bepaald. Vast staat dat X niet tijdig aan de rechtbank heeft verzocht verlof te verlenen tot het tussentijds instellen van hoger beroep en dat de rechtbank dit verlof ook niet heeft verleend. Dit betekend dat X niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

IT 608

Contractuele boete alsnog integraal toegewezen

Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2011, LJN BU7585 (GLOBAL COLLECT B.V. tegen INTERNET LEASING & FACTORING GmbH)

Vervolg van tussenarrest van 7 juni 2011. Rechtbank heeft contractuele boete ten onrechte gematigd ex 6:94 lid 1 BW. De gevorderde boete, om te compenseren dat geen diensten kan leveren, wordt alsnog integraal toegewezen.

In het kader van de grief in het principaal hoger beroep, die betrekking heeft op de door de rechtbank toegepaste matiging tot € 3.000,= van de door Internet Leasing verschuldigde contractuele boete van € 15.500,= heeft het hof bij het tussenarrest Internet Leasing opgedragen te bewijzen dat Wallroth in meerdere telefoongesprekken heeft toegezegd en verklaard, dat als naam op het bankafschrift de naam van de klanten van Internet Leasing zou worden vermeld. Het hof heeft in dat verband overwogen (overweging 3.10.6) dat, indien deze stelling juist is, de boete terecht tot € 3.000,= is gematigd. Omdat Internet Leasing van bewijslevering heeft afgezien, is de juistheid van de desbetreffende stelling niet komen vast te staan.

Dat de overeenkomst eenzijdig is opgesteld en dat ervoor is gekozen dat er een recht op tussentijdse beëindiging is ingeruimd, is onvoldoende om de billijkheid in te roepen en de boete te matigen.

In citaten
2.6. Uit deze bepaling blijkt i) dat de boete is bedoeld om Global Collect te compenseren voor het feit dat zij haar diensten niet langer aan Internet Leasing kan leveren (en daarmee inkomsten kan genereren), ii) dat partijen de omvang van deze compensatie hebben gesteld op het bedrag van de minimale maandelijkse factuur van Global Collect die anders verschuldigd zou zijn geweest. In het beding ligt dus besloten dat de maximale boete per definitie lager zou worden naarmate later, maar nog steeds vóór afloop van het contract met een looptijd van drie jaar, zou worden opgezegd. Dit zo zijnde, kan het hof – anders dan de rechtbank - in de enkele omstan-digheid dat Internet Leasing de overeenkomst aan het begin van de relatie heeft opgezegd geen grond vinden voor matiging.

2.7. Voor zover Internet Leasing in hoger beroep aan haar beroep op matiging mede ten grondslag heeft gelegd (memorie van antwoord in principaal hoger beroep, sub 32 en 33) dat Global Collect niet in staat was haar toezegging na te komen dat als naam op het bankafschrift de naam van de klanten van Internet Leasing zou worden vermeld, moet worden opgemerkt dat deze toezegging door Global Collect is betwist en, als onder 2.2 vermeld, niet is komen vast te staan.

2.8. De door Internet Leasing gestelde omstandigheden dat Global Collect de overeenkomst eenzijdig heeft opgesteld en ervoor heeft gekozen Internet Leasing het recht te geven de overeenkomst tussentijds te beëindigen acht het hof noch afzonderlijk noch tezamen voldoende om te kunnen oordelen dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de bedongen boete wordt gematigd.

2.9. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat Internet Leasing niet betwist de stellingen van Global Collect (memorie van grieven, sub 1.2.3) i) dat zij, (kennelijk:) als Internet Leasing de overeenkomst niet zou hebben opgezegd, op grond van de overeengekomen tarieven en het transactievolume een veelvoud van de thans gevorderde boete zou hebben kunnen omzetten en aan Internet Leasing zou hebben factureren en ii) dat zij alsdan een winst van € 9.375,= per maand zou hebben gegenereerd. Om die reden is er naar het oordeel van het hof geen wanverhouding tussen de werkelijke schade en de gefixeerde boete. De omstandigheid dat Global Collect heeft afgezien van de mogelijkheid volledige schadevergoeding te vorderen brengt, anders dan Internet Leasing stelt, niet met zich dat de verhouding tussen de werkelijke schade en het gefixeerde bedrag in dit geval geen maatstaf kan zijn voor de beoordeling van het verzoek tot matiging.

2.10. De conclusie is dat het hof, anders dan de rechtbank, geen grond tot matiging ziet. Het zal dan ook de door Global Collect gevorderde boete, onder vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, alsnog toewijzen voor zover dat nog niet was gedaan. Omdat het een boete betreft, is over het thans toe te wijzen bedrag niet de gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW, maar slechts de in art. 6:119 BW bedoelde wettelijke rente toewijsbaar. Dat Internet Leasing geen grief heeft gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van eerstbedoelde rente over het toegewezen boetebedrag van € 3.000,= doet daaraan niet af. Internet Leasing zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het principaal hoger beroep.

IT 607

Hergebruik Nationale WegenBestand onvoorwaardelijk

Vzr. Rechtbank 's-Hertogenbosch 14 december 2011, LJN BU8010 (verzoekster tegen minister van Infrastructuur en Milieu en derde partijen)

Wob. Onvoorwaardelijk hergebruik, zonder exploitatie auteursrecht of databankenrecht. Nationaal WegenBestand (NWB). Onvoldoende spoedeisend belang bij verzoek om een voorlopige voorziening.

Het Nationale WegenBestand (NWB) is een digitaal geografisch bestand waarin nagenoeg alle wegen in Nederland zijn opgenomen, die worden beheerd door wegbeheerders als het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Verzoekster heeft een onderneming op het gebied van geografische data, routeplanning en travel information services. Zij ontwikkelt producten en diensten voor professionele en publieke toepassingen binnen diverse sectoren.

Derde partijen hebben onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaarmaking en toestaan van hergebruik gevorderd en gekregen. Nu heeft verweerder tot onvoorwaardelijke toestemming, dus zonder dat de Staat zijn auteursrecht of databankenrecht terzake geldend wil maken, tot hergebruik van het NWB verleend.

De voorzieningenrechter acht geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen, zodat de verzoeken in beginsel dienen te worden afgewezen. Verzoekster heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat zij ernstige schade ondervindt door het toestaan van hergebruik van het NWB. Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van hergebruik van het NWB voor haar onmiddellijk tot onomkeerbare gevolgen zal leiden.

Er bestaat geen ernstige twijfel dat het door verweerder ingenomen standpunt over het toestaan van hergebruik van het NWB juist is. Verweerder heeft de informatie zoals neergelegd in het NWB verkregen in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak. Niet valt in te zien dat verweerder niet bevoegd is hergebruik van het NWB toe te staan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het toestaan van hergebruik van het NWB in strijd is met de Wob dan wel dat andere regelgeving en algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten.

28.  Met betrekking tot de vraag of sprake is van een spoedeisend belang stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat verzoekster slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat zij ernstige schade ondervindt door het toestaan van hergebruik van het NWB. Weliswaar heeft verzoekster gesteld dat een aantal bestaande klanten, waaronder [derde-partij], heeft aangegeven hierdoor de bestaande overeenkomsten te willen opzeggen, maar verzoekster heeft hiervoor geen begin van bewijs geleverd. Voor zover het toestaan van hergebruik van het NWB voor verzoekster een financieel belang vertegenwoordigt, moet worden geoordeeld dat een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
17 mei 2006, LJN: AX4378) op zich geen reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft voorts niet gesteld dat haar continuïteit in gevaar komt door het toestaan van het hergebruik van het NWB. Dat, zoals verzoekster heeft gesteld, het omzetverlies wel is berekend maar dat zij deze gegevens, alsook de namen van ondernemingen die de overeenkomsten met haar willen opzeggen niet openbaar wil maken omdat het gaat om concurrentiegevoelige informatie, dient onder de gegeven omstandigheden voor haar eigen rekening te komen.

29.  Voorts heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van hergebruik van het NWB voor haar onmiddellijk tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. In dit verband is van belang dat het NWB reeds openbaar is en in zoverre voor een ieder toegankelijk. Hoewel zeker denkbaar is dat ondernemingen door hergebruik van het NWB producten en diensten zullen aanbieden die direct concurrerend zijn met de diensten en producten van verzoekster, moet, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat die ondernemingen daarin reeds op korte termijn zullen slagen. Om direct te kunnen concurreren met de diensten en producten van verzoekster dient aan het NWB immers nog allerlei aanvullende informatie, zoals verkeersborden en points of interest, te worden toegevoegd. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat, indien verzoekster ten gronde in het gelijk wordt gesteld (en hergebruik van het NWB dus niet is toegestaan), de bruikbaarheid van diensten en producten die door het toestaan van hergebruik zijn ontwikkeld in hoog tempo verdampt, omdat gegevens in het NWB continu worden geactualiseerd en alleen op basis van actuele informatie met de diensten en producten van verzoekster kan worden geconcurreerd.

30.  Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen, zodat de verzoeken in beginsel dienen te worden afgewezen.

35.  Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het toestaan van hergebruik van het NWB in strijd is met de Wob en meer in het bijzonder met de artikelen 10, tweede lid, aanhef en onder g en 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob. Zoals hiervoor overwogen is het NWB reeds openbaar gemaakt, terwijl niet gebleken is dat andere wegbeheerders zich tegen hergebruik van het NWB verzetten. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het toestaan van het hergebruik in strijd is met de richtlijn. De richtlijn is omgezet in de Wob. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, verweerder de informatie zoals neergelegd in het NWB heeft verkregen in het kader van de uitoefening van zijn publieke taak, valt het toestaan van het hergebruik van het NWB niet buiten reikwijdte van de Wob dan wel de richtlijn.

IT 590

Geen partij in de procedure

Rechtbank Zutphen 9 november 2011, LJN BU5802 (E-Court Services B.V. tegen Stichting E-Court)

E-Court jurisprudentie. E-court Services beoogt met de gevraagde verklaring voor recht duidelijkheid te verkrijgen over de ministerieplicht van "de" gerechtsdeurwaarder, die geen partij is in de onderhavige procedure. Gedaagde partij is E-court. De gevorderde verklaring voor recht heeft geen betrekking op de rechtsverhouding tussen eiseres en gedaagde en voldoet niet aan artikel 3:302 BW. E-court Services wordt niet-ontvankelijk verklaard.

5.1.  Op grond van artikel 3:302 Burgerlijk Wetboek (BW) spreekt de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uit.
Met een dergelijk declaratoir vonnis komt de rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde onbetwistbaar vast te staan.

5.2.  De door E-Court Services gevorderde verklaringen voor recht hebben geen van alle betrekking op de rechtsverhouding tussen E-Court Services en E-Court.
E-Court Services wenst met de gevorderde verklaringen voor recht immers geen zekerheid te verkrijgen omtrent de rechtsverhouding tussen haar en E-Court. E-Court Services wenst door middel van de onderhavige procedure een antwoord te krijgen op de vraag of de door E-Court Services ten behoeve van het entameren van arbitrageprocedures bij E-Court in te schakelen gerechtsdeurwaarders al dan niet hun medewerking mogen weigeren aan het uitbrengen van oproepingsexploten om voor E-Court te verschijnen.
Daarbij komt dat in het kader van de onderhavige procedure geen oordeel kan worden gegeven over de ministerieplicht van “de gerechtsdeurwaarder”. Dat kan alleen in een procedure waarbij een individuele gerechtsdeurwaarder die geweigerd heeft om een oproepingsexploot uit te brengen om voor E-Court te verschijnen, is betrokken, hetgeen hier niet het geval is. Het onderwerp van het geding gaat daarmee de grenzen van de rechtsstrijd tussen E-Court Services en E-Court te buiten. Ten overvloede wordt nog overwogen dat
E-Court Services niet eens heeft gesteld dat gerechtsdeurwaarders geen medewerking wensen te verlenen aan het uitbrengen van oproepingsexploten om voor E-Court te verschijnen, zodat op dit moment niet goed valt in te zien welk rechtens te respecteren belang E-Court Services heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht.

5.3.  Dit betekent dat E-Court Services in haar vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

IT 583

Kruidenierinflight.com

Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN BU4847 (samenwerking Kruidenierinflight.com)

Contractrecht. Pre-contractuele fase. Afgebroken onderhandelingen. Afspraken over Corporate Identity: logo, website coördinatie, mededeling aangevraagde domeinnaam kruidenierinflight.com, inhoudsverzorging, verpakkingen, etc..

De onderhandelingen zijn in een zodanig stadium door gedaagde afgebroken dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een samenwerking tussen partijen tot stand zou komen. Nu niet gebleken is van gegronde redenen voor het afbreken van de onderhandelingen en gesteld noch gebleken is dat er sprake was van gewijzigde of onvoorziene omstandigheden, dient beoordeeld te worden welke schade eiser in verband met het ongeoorloofd afbreken van de onder­han­de­lingen heeft geleden.

De door eiser gestelde gemiste inkomsten na het afbreken van de onderhandelingen betreffen niet een voor vergoeding in aanmerking komend positief maar negatief contractsbelang. In het onderhavige geval waarin partijen het tot stand brengen van een gezamenlijke onderneming beoogden, ligt het voor de hand dat het positief contractsbelang met name bestaat uit (een percentage van) de winst die gegenereerd zou worden indien een dergelijke samenwerking tot stand zou zijn gekomen. Hiervan dient eiser zich uit te laten bij akte en mag gedaagde zich bij antwoordakte op reageren.

4.14.  In de eerste plaats is (de totstandkoming van) een samenwerking op het gebied van luchtvaartcatering meer dan eens, ook in concrete bewoordingen, tussen partijen aan de orde geweest. Partijen hebben reeds in maart 2010 gesprekken met elkaar gevoerd over de mogelijkheden tot het opzetten van een samenwerking die zich zou gaan richten op de catering van luchtvaartmaatschappijen. Op 26 maart 2010 heeft de eerste bijeenkomst over de ontwikkeling van deze plannen plaatsgevonden waarbij een door [eiseres] opgesteld businessplan is gepresenteerd. Hierin zijn de ideeën en strategieën ten aanzien van de op te richten samenwerking uiteengezet. Op 9 juli 2010 heeft een tweede bijeenkomst plaatsge¬von¬den waarbij een uitgebreider businessplan, inclusief een financiële analyse, voor de beoogde samenwerking is gepresenteerd.

4.15.  In de tweede plaats is van belang dat partijen, vooruitlopend op de tot stand te brengen gezamenlijke onderneming, al gedeeltelijk uitvoering hebben gegeven aan hun plannen. Als door [gedaagde] niet, althans onvoldoende betwist, is komen vast te staan (i) dat [eiseres] vanaf juli 2010 gesprekken heeft gevoerd op verschillende afdelingen binnen de organisatie van [gedaagde] teneinde de middelen te inventariseren om de plannen nader te kunnen concretiseren en realiseren, dat hij (ii) met diverse externe partijen gesprek¬ken heeft gevoerd ter zake de ontwikkeling van het logo, de huisstijl, en de website van [bedrijf 1], dat hij zich heeft beziggehouden met de ontwikkeling van verschillende maaltijdconcepten en met (het design van) de verpakkingen van de maaltijden. Vaststaat dat [eiseres] voor de door haar verrichte werkzaamheden en in dat verband gemaakte autokosten facturen naar [gedaagde] heeft verzonden welke (deels) door [gedaagde] zijn betaald. Voorts staat als door [gedaagde] niet betwist vast dat zij zich met de formele oprichting van [bedrijf 1] heeft beziggehouden, zoals de inschrijving van [bedrijf 1] i.o. in de Kamer van Koophandel, en dat zij ten behoeve van deze onderneming relevante domeinnamen heeft laten registreren. Ook uit de als producties 16 tot en met 26 bij dagvaarding overgelegde e-mailberichten, die onder meer betrekking hebben op de inschrijving, het logo, de huisstijl en het assortiment van de op te richten vennootschap, kan worden afgeleid dat beide partijen vooruitlopend op de tot stand te brengen gezamenlijke onderneming, al gedeeltelijk uitvoering hebben gegeven aan hun plannen.
[gedaagde] heeft bij e-mailbericht d.d. 16 oktober 2010 [eiseres] voorzien van een inlognaam en wachtwoord zodat [eiseres] op het netwerk van [gedaagde] zou kunnen inloggen. Voorts is van belang dat, gelet op de (inhoud van de) door [eiseres] als productie 33 bij conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie overgelegde tekst met foto, [gedaagde] voornemens was om [eiseres] binnen haar organisatie te introduce¬ren als businessunit verantwoordelijke voor een nieuwe businessunit "[bedrijf 1]". Volgens [eiseres] betreft dit de tekst voor een intern bericht dat door [gedaagde] op haar intranet zou worden geplaatst. [gedaagde] heeft weliswaar ter comparitie aangegeven dat dit bericht nooit op haar intranet heeft gestaan, doch zij heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat het de bedoeling van partijen was om [eiseres] binnen de organisatie van [gedaagde] als businessunit verantwoordelijke voor [bedrijf 1] te introduceren door plaatsing van voornoemd bericht op haar intranet.

4.16.  Toetsend aan de onder 4.13 weergegeven maatstaf is de rechtbank van oordeel dat het [gedaagde] niet vrij stond om zonder meer de onderhandelingen af te breken en af te zien van het aangaan van een samenwerking op het gebied van luchtvaartcatering. Naast hetgeen hiervoor onder 4.14 en 4.15 is overwogen, moet daarbij het volgende in aanmer¬king worden genomen.
Partijen onderhandelden reeds geruime tijd, van juli tot en met november 2010, over het oprichten van een nieuwe vennootschap ([bedrijf 1]) waarin [gedaagde] 95% van alle aandelen zou krijgen en [eiseres] een belang van 5% en een management¬vergoe¬ding zou ontvangen.
Voorts is ter comparitie het volgende door [eiseres] gesteld:
-  dat [gedaagde] in het laatste gesprek in maart 2010 tegen hem heeft gezegd: "Ik geloof er in. Volgende week gaan we spijkers met koppen slaan.";
-   dat in mei 2010 de heer [gedaagde] heeft gezegd dat er begonnen kon worden met de salariëring en dat [eiseres] de praktische zaken verder met [persoon 3] moest afhandelen;
-  dat hij op 19 juli 2010 met [persoon 3] heeft afgesproken dat er nog één gesprek zou komen met Foodinvest waarna het nieuwe bedrijf gestart zou worden;
-  dat dat gesprek op 21 juli 2010 in aanwezigheid van [persoon 3] heeft plaatsgevonden en dat hij de plannen heeft goedgekeurd.
[gedaagde] heeft deze stellingen van [eiseres] niet betwist. Derhalve gaat de rechtbank van de juistheid daarvan uit.

4.17.  Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.13 tot en met 4.16 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de onderhandelingen tussen partijen in een zodanig stadium door [gedaagde] zijn afgebroken dat [eiseres] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een samenwerking tussen partijen tot stand zou komen. Nu voorts niet gebleken is van gegronde redenen voor het afbreken van de onderhandelingen en gesteld noch gebleken is dat er sprake was van gewijzigde of onvoorziene omstandigheden, dient te worden beoordeeld welke schade [eiseres] in verband met het ongeoorloofd afbreken van de onderhandelingen heeft geleden. Bij hetgeen hierbij redelijk is, dient in elk geval rekening te worden gehouden met de stand waarin de onderhandelingen zich bevonden en de kans op succesvol afsluiten indien [gedaagde] niet de onderhande¬lingen zou hebben afgebroken, een en ander bezien in samenhang met hetgeen door [eiseres] wordt gevorderd.

IT 576

Verhouding rechtsgangen

Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN BU4426 (KPN B.V. tegen UPC Nederland B.V.)

In't kort, wellicht ten overvloede. Onverschuldigde betaling Fixed Terminating Access (FTA)-tarieven. Verhouding bestuursrechtelijke rechtsgang (OPTA) en civielrechtelijke rechtsgang. Stuiting verjaring: e-mail geldt als schriftelijke mededeling.

4.2. UPC heeft primair aangevoerd dat KPN niet-ontvankelijk is in haar vordering vanwege de formele rechtskracht van het Afwijzingsbesluit en het besluit van OPTA van 29 juni 2005 waarin het bezwaar tegen het Afwijzingsbesluit ongegrond is verklaard. Nu KPN de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gekozen, staat de civielrechtelijke rechtsgang niet langer voor haar open. In onderhavige procedure vraagt KPN de rechtbank immers hetzelfde te doen als zij OPTA verzocht te doen, namelijk UPC dwingen jegens KPN in bedoelde periode een bepaald FTA-tarief te hanteren, aldus UPC. KPN heeft deze stellingen van UPC gemotiveerd betwist.

4.3. De rechtbank verwerpt onderhavig verweer van UPC. Volgens vaste jurisprudentie staat het feit dat er ook mogelijkheden bestaan om langs bestuursrechtelijke weg aan bepaalde gedragingen een einde te maken niet in de weg aan een gang naar de burgerlijke rechter (zie onder meer Hoge Raad, 17 september 1982, NJ 1983, 278 en Hoge Raad 28 september 2007, NJ 2007, 521). Dit geldt onverkort voor de onderhavige vordering van KPN tegen UPC als particuliere (rechts)persoon. Voorts heeft KPN er terecht op gewezen dat het resultaat dat in onderhavige procedure kan worden verkregen, te weten een veroordeling tot betaling van een bepaalde geldsom met daarbij een executoriale titel, niet via bestuursrechtelijke weg verkregen had kunnen worden. In het door KPN ingezette bestuursrechtelijke traject had slechts OPTA de bevoegdheid handhavend op te treden en had KPN geen mogelijkheid rechtstreeks jegens UPC te ageren. Hierbij komt dat via de bestuursrechtelijke weg alleen een beslissing (tot handhaving) voor de toekomst, doch niet voor het verleden genomen had kunnen worden, terwijl het Afwijzingsbesluit is genomen op een moment (24 december 2004) dat de periode waar het in casu om gaat (24 september 2003 tot 1 augustus 2004) reeds was afgelopen. Gezien het voorgaande kan ook niet gezegd worden dat partijen thans voor de tweede maal over hetzelfde geschilpunt strijden, zoals UPC heeft betoogd.

4.6. (...) De rechtbank is voorts van oordeel dat de strekking van artikel 3:317 BW als hiervoor vermeld met zich brengt dat er een ruime uitleg wordt gegeven aan het begrip ‘schriftelijk’. Gelet op de tegenwoordige stand van de communicatie kunnen een e-mail en de daarbij gevoegde bijlagen in beginsel als schriftelijke mededelingen worden aangemerkt, waarbij het niet ter zake doet of de e-mail dan wel de bijlage door de ontvanger daadwerkelijk wordt uitgeprint. In casu is er geen aanleiding van dit beginsel af te wijken, nu UPC een professionele, grote en deskundige partij is.
Ook aan de stelling van UPC dat de betreffende mail niet was gezonden aan personen die bevoegd waren UPC te vertegenwoordigen, gaat de rechtbank voorbij. Uit het tegenvoorstel dat UPC heeft gedaan en de vaststellingsovereenkomst waarin onderhavige vordering ook wordt vermeld, blijkt dat het voorstel in ieder geval bij de bevoegde personen van UPC terecht is gekomen.