Gepubliceerd op woensdag 29 november 2017
IT 2423
Hof ||
21 okt 2014
Hof 21 okt 2014, IT 2423; ECLI:NL:GHDHA:2014:4734 (Stichting Polikliniek de Blaak tegen geïntimeerde c.s.), https://www.itenrecht.nl/artikelen/aard-van-verzonden-berichten-maakt-dat-kans-aanwezig-was-dat-derden-er-kennis-van-zouden-nemen

Aard van verzonden berichten maakt dat kans aanwezig was dat derden er kennis van zouden nemen

Hof Den Haag 21 oktober 2014, IEF ; IT&R 2423; ECLI:NL:GHDHA:2014:4734 (Stichting Polikliniek de Blaak tegen geïntimeerde c.s.). Botsing grondrechten. Facebook. De Blaak is een in dermatologie en flebologie gespecialiseerde kliniek. Geïntimeerde heeft werkzaamheden voor De Blaak verricht. In 2013 heeft geïntimeerde via Facebook mededelingen gedaan aan lid van het personeel van De Blaak met negatieve strekking over De Blaak. Beslissend is niet of de verzonden berichten zichtbaar of toegankelijk waren voor derden, maar of de verzonden berichten van een zodanige aard waren dat hier rekening mee gehouden had moeten worden. Geïntimeerde heeft (ongevraagd) het initiatief tot de berichten genomen. Met de berichten had geïntimeerde voor ogen, of althans waren de berichten geschikt om, het beeld van De Blaak negatief te beïnvloeden. Geïntimeerde heeft geen belang toegelicht waarmee zij zich kan beroepen op haar vrijheid van meningsuiting tegenover de eer en goede naam van De Blaak. Hiermee handelt geïntimeerde onrechtmatig jegens De Blaak en wordt een verbod opgelegd om zich negatief over De Blaak uit te laten.

3. Het hof stelt het volgende voorop. Beslissend is niet of de via Facebook door [geïntimeerde sub 1] verzonden berichten niet zichtbaar of toegankelijk voor derden waren, ook niet voor de zogeheten vrienden van Facebook, maar of de door [geïntimeerde sub 1] verzonden berichten van een zodanige aard waren dat zij er rekening mee had behoren te houden dat deze berichten ook ter kennis van anderen dan [X] , al dan niet behorende tot de kring van de personeelsleden van De Blaak, zouden geraken.

5. Nu feiten of omstandigheden die dit anders kunnen doen zijn, gesteld noch gebleken zijn, moet het hof er bovendien vanuit gaan dat [geïntimeerde sub 1] het initiatief heeft genomen om contact met [X] op te nemen en haar ongevraagd mededelingen over De Blaak heeft gedaan die in ieder geval ten dele suggestief van aard zijn, zoals “Ik denk dat iedereen zich zorgen moet maken” en “Waarschijnlijk is er geen geld voor de 13e maand ook”. [geïntimeerde sub 1] heeft weliswaar verwezen naar een steunbetuiging door haar collega die daartoe contact met [geïntimeerde sub 1] zou hebben opgenomen, maar daaraan kent het hof geen beslissende betekenis toe. Dit contact werd immers op 6 april 2013 gelegd, terwijl het in dit geding vooral gaat om de berichten van [geïntimeerde sub 1] op 10 december 2013.

6. Voorts stelt het hof vast dat de desbetreffende mededelingen van [geïntimeerde sub 1] erop gericht waren, althans daartoe geschikt waren, het beeld van De Blaak en haar voorzitter [appellant sub 2] in negatieve zin te beïnvloeden. [geïntimeerde sub 1] moet zich hiervan bewust zijn geweest. Dit wordt niet anders doordat [geïntimeerde sub 1] zich heeft beroepen op een volgens haar “binnen de Blaak” bestaande overtuiging dat [appellant sub 2] “absoluut ongeschikt is als bestuurder” alsmede op anonieme klachten van het personeel bij de bedrijfsarts. Ook indien [geïntimeerde sub 1] terecht de overtuiging had dat bepaalde ernstige beschuldigingen jegens [appellant sub 2] op feiten berustten of dat er voor meerdere personeelsleden objectief reden bestond voor klachten, maakt dit de aard van de mededelingen van [geïntimeerde sub 1] aan de werknemer van De Blaak en daarmee mogelijk ook aan anderen in beginsel niet minder onzorgvuldig.

8. [geïntimeerde sub 1] heeft dit onvoldoende gedaan. [geïntimeerde sub 1] heeft op dit punt enkel verwezen naar een bij haar bestaande bezorgdheid over de toekomst van De Blaak. Het hof gaat hieraan voorbij, nu zonder toelichting – die niet is verstrekt – niet valt in te zien dat [geïntimeerde sub 1] , ook indien zij in december 2013 daadwerkelijk bezorgd was over de toekomst van het bedrijf, waarvoor zij overigens sinds april 2013 geen werkzaamheden meer verrichtte, door ongerustheid bij haar voormalige collega te wekken, door mededelingen te doen over een volgens [geïntimeerde sub 1] bestaande uiterst slechte financiële situatie bij De Blaak een belang heeft kunnen dienen dat zwaarder weegt dan het belang van De Blaak en [appellant sub 2] niet in hun eer en goede naam te worden aangetast. Dit betekent dat [geïntimeerde sub 1] zich niet met succes kan beroepen op de vrijheid van meningsuiting.

9. Het hiervoor overwogene leidt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig jegens De Blaak en [appellant sub 2] heeft gehandeld. Voor een verbod voor [geïntimeerde sub 1] om contact op te nemen met medewerkers van De Blaak (en met haar gelieerde vennootschappen) bestaat geen goede grond, maar wel voor een verbod tot het doen van negatieve uitlatingen over De Blaak en de met haar gelieerde vennootschappen alsmede over [appellant sub 2] , dan wel tot het (doen) openbaar maken van dergelijke informatie, ongeacht de wijze van formuleren en ongeacht op welke plaats of jegens wie en ongeacht in welke media, waarbij de door appellanten specifiek aangeduide uitlatingen als voorbeeld dienen te worden beschouwd. In zoverre zal de vordering worden toegewezen, evenals de vordering tot veroordeling tot een dwangsom bij overtreding van voormeld verbod, welke dwangsom zal worden beperkt als hierna te vermelden.