Besluit van de Commissie om een journaliste geen toegang te geven tot tussen uitgewisselde tekstberichten wordt nietig verklaard

Persbericht. Met een verzoek op basis van de verordening inzake de toegang tot documenten 1 heeft Matina Stevi, een journaliste die voor het dagblad The New York Times werkt, de Europese Commissie verzocht om toegang tot alle tekstberichten die tussen 1 januari 2021 en 11 mei 2022 zijn uitgewisseld tussen voorzitter Ursula von der Leyen en Albert Bourla, algemeen directeur van Pfizer. De Commissie heeft dit verzoek afgewezen omdat zij niet in het bezit zou zijn van de gevraagde documenten. Stevi en The New York Times hebben het Gerecht van de Europese Unie verzocht om het besluit van de Commissie nietig te verklaren. In zijn arrest heeft het Gerecht het beroep toegewezen en het besluit van de Commissie nietig verklaard.
Het Gerecht herinnert eraan dat de verordening inzake de toegang tot documenten tot doel heeft „het recht van toegang van het publiek tot documenten van de instellingen maximaal zijn beslag te geven”. Zo moeten in de regel alle documenten van de instellingen voor het publiek toegankelijk zijn. Maar als een instelling in antwoord op een verzoek om toegang stelt dat een document niet bestaat, wordt er aangenomen dat dit document inderdaad niet bestaat, overeenkomstig het aan die verklaring verbonden vermoeden van juistheid. Dit vermoeden kan echter worden weerlegd op basis van relevante en onderling overeenstemmende gegevens die worden verstrekt door de aanvrager.
Wat deze zaak betreft, merkt het Gerecht op dat de antwoorden van de Commissie met betrekking tot de tekstberichten waar in de loop van de procedure om is verzocht, gebaseerd zijn op hetzij veronderstellingen, hetzij veranderende of onnauwkeurige informatie. Stevi en The New York Times hebben daarentegen relevante en onderling overeenstemmende gegevens verstrekt die aangeven dat er tussen de voorzitter van de Commissie en de CEO van Pfizer uitwisselingen hebben plaatsgevonden en hoe dat is gebeurd, in het bijzonder via tekstberichten, in het kader van de aankoop door de Commissie van vaccins bij deze onderneming tijdens de COVID-19-pandemie. Zij zijn er dus in geslaagd het vermoeden te weerleggen dat de gevraagde documenten niet bestaan en dat de Commissie die documenten niet in haar bezit heeft.
In een dergelijke situatie mag de Commissie niet eenvoudigweg verklaren dat zij niet in het bezit is van de gevraagde documenten, maar moet zij een geloofwaardige verklaring geven die het publiek en het Gerecht in staat stellen om te begrijpen waarom die documenten onvindbaar zijn. De Commissie heeft niet in detail uitgelegd hoe zij heeft geprobeerd om deze documenten te vinden, noch welke locaties daarbij zijn doorzocht. Zij heeft dus geen plausibele verklaring gegeven ter rechtvaardiging van het feit dat zij niet in het bezit is van de gevraagde documenten. Bovendien heeft de Commissie onvoldoende duidelijkheid verschaft over de vraag of de gevraagde tekstberichten zijn verwijderd en, in dat geval, of zij vrijwillig of automatisch zijn verwijderd, dan wel of de mobiele telefoon van de voorzitter inmiddels is vervangen.
Tot slot heeft de Commissie evenmin aannemelijk gemaakt waarom zij van mening is dat tekstberichten die zijn uitgewisseld in het kader van de aankoop van COVID-19-vaccins geen belangrijke informatie bevatten en niet voor de nodige follow-up zouden moeten worden bewaard.