DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op dinsdag 25 augustus 2020
IT 3219
Rechtbank ||
10 aug 2020
Rechtbank 10 aug 2020, IT 3219; ECLI:NL:RBDHA:2020:7608 (Eiser tegen TU Delft), https://www.itenrecht.nl/artikelen/student-in-beroep-tegen-afwijzing-verzoek-aanvullende-persoonsgegevens-door-universiteit

Student in beroep tegen afwijzing verzoek aanvullende persoonsgegevens door universiteit

Rechtbank Den Haag 10 augustus 2020, IT 3219; ECLI:NL:RBDHA:2020:7608 (Eiser tegen TU Delft) Bescherming persoonsgegegevens. Eiser heeft bij de TU Delft een inzageverzoek gedaan op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) met betrekking tot zijn eigen persoonsgegevens. De universiteit heeft toen zijn volledige dossier zoals neergelegd in het studentenregistratiesysteem overlegd, met uitzondering van de aantekeningen van de studieadviseurs, omdat die uitsluitend bedoeld zijn voor intern overleg. Eiser verzocht de universiteit om hem alsnog deze gegevens te verschaffen, maar dit werd afgewezen. Eiser voert in beroep aan dat hij niet alle persoonsgegevens van zijn persoonsdossier heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat de universiteit door inzage te verlenen in de persoonsgegevens voor zover dit verplicht is op grond van de Wbp en deze persoonsgegevens bovendien tevens aan eiser toe te sturen, in beginsel op correcte wijze invulling heeft gegeven aan eisers recht op inzage op grond van artikel 35 van de Wbp. Op grond van artikel 35 Wbp bestaat recht op inzage in de verwerking van persoonsgegevens van degene die daarom vraagt. Anders dan eiser stelt bestaat er dus geen recht op verstrekking van persoonsgegevens op grond van de Wbp en hoeft verweerder eiser enkel de gelegenheid tot inzage te bieden. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat degene die stelt dat er méér persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk dient te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn. Eiser heeft zijn stelling dat er meer informatie zou moeten zijn dan verweerder heeft verstrekt, niet voldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.

5.3. Ingevolge artikel 35 van de Wbp recht bestaat recht op inzage in de verwerking van persoonsgegevens van de betrokkene die daarom vraagt. Anders dan eiser stelt bestaat er dus geen recht op verstrekking van persoonsgegevens op grond van de Wbp en hoeft verweerder eiser enkel de gelegenheid tot inzage te bieden. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder op 13 januari 2017 een kopie van het persoonsdossier heeft verzonden en op 7 februari 2017 inzage in het persoonsdossier heeft geboden. De ontkenning hiervan door eiser ter zitting acht de rechtbank niet aannemelijk aangezien het plaatsvinden van de inzage wordt bevestigd in het gespreksverslag van 8 februari 2017 van M. Brand, de studieadviseur, dat per e-mail is verzonden aan eiser. Daarnaast volgt uit het bestreden besluit dat verweerder uit coulance nogmaals een overzicht als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp op 20 juni 2019 aan eiser heeft toegezonden. Door inzage te verlenen in de persoonsgegevens voor zover dit volgens verweerder verplicht is op grond van de Wbp en deze persoonsgegevens bovendien tevens aan eiser toe te sturen, heeft verweerder in beginsel op correcte wijze invulling gegeven aan eisers recht op inzage op grond van artikel 35 van de Wbp.

5.4. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1519), volgt dat degene die stelt dat er méér persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk dient te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn. Verweerder heeft genoemd onderzoek gedaan en aangegeven dat voor de periode van 2004 tot 2010 geldt dat gebruik werd gemaakt van een ander opslagsysteem dat aan het eind van die periode is vervangen. Niet alle informatie is overgezet naar het nieuwe systeem zodat over deze periode relatief minder gegevens beschikbaar zijn dan over de periode daarna. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn dan waarover is beslist. De stelling dat er meer informatie zou moeten zijn dan verweerder (al of niet onder geheimhouding) heeft verstrekt, is voorts niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt door eiser. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, nu eiser onvoldoende heeft geconcretiseerd waar zijn vermoeden op is gebaseerd dat het standpunt van verweerder onjuist is. Hierbij is tevens van belang dat eiser, wanneer hij stelt dat er meer gegevens aanwezig zijn, met name lijkt te doelen op de gegevens waarin verweerder gemotiveerd geen inzage heeft gegeven en die wel aan de rechtbank zijn verstrekt met een beroep op artikel 8:29 van de Awb, zoals hierboven omschreven.