Gepubliceerd op maandag 19 april 2021
IT 3479
Rechtbank ||
30 mrt 2021
Rechtbank 30 mrt 2021, IT 3479; ECLI:NL:RBDHA:2021:3038 (Eiser tegen college van B&W Delft), https://www.itenrecht.nl/artikelen/afwezigheid-persoonsgegevens-niet-ongeloofwaardig

Afwezigheid persoonsgegevens niet ongeloofwaardig

Rechtbank Den Haag 30 maart 2021, IT 3479, ECLI:NL:RBDHA:2021:3038 (Eiser tegen college van B&W Delft) Eiser heeft het college van B&W van Delft verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens die door het college worden verwerkt op grond van de AVG. Bij het primaire besluit heeft het college een overzicht verstrekt waarin staat welke persoonsgegevens van eiser zijn verwerkt. Daarbij heeft het college vermeld dat geen dossier van eiser is aangetroffen. Eiser voert aan dat verstrekte gegevens door het college onvolledig zijn en vindt het ongeloofwaardig dat het dossier is vernietigd. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond omdat deze het niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer persoonsgegevens dienen te zijn.

4. De rechtbank stelt voorop dat deze procedure gaat om het verzoek dat eiser heeft gedaan op grond van de AVG. De procedure is beperkt tot de besluiten die verweerder daarover heeft genomen. In beroep is alleen het bestreden besluit aan de orde. De rechtbank begrijpt eisers gronden aldus dat deze niet zozeer zijn gericht tegen het bestreden besluit, inhoudende het inzageverzoek op grond van artikel 15 van de AVG, maar voornamelijk tegen de klachtafhandeling van april 2019 en de gang van zaken bij VTH. Nu deze procedure bij de bestuursrechter niet gaat over de klachtafhandeling van april 2019 en de gang van zaken bij VTH blijft hetgeen eiser daarover in het beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd dan ook buiten beschouwing.

4.1. Voor zover de gronden van eiser wel zijn gericht tegen het bestreden besluit, inhoudende het inzageverzoek op grond van artikel 15 van de AVG, overweegt de rechtbank als volgt.

4.2 Op grond van artikel 15, eerste lid, van de AVG heeft een betrokkene het recht op inzage in over hem verwerkte persoonsgegevens. Verweerder stelt dat het dossier van VTH niet meer in het bezit is van verweerder, omdat dit dossier is vernietigd. Daarom kan dit dossier niet meer ter inzage worden gegeven aan eiser. Deze mededeling komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt niet meer over het dossier te beschikken. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1519), dient degene die stelt dat er meer persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn. Dat eiser niet de overtuiging heeft dat het dossier is vernietigd en dat verweerder dit moet bewijzen, is daartoe onvoldoende. Ten aanzien van de gevraagde persoonsgegevens is verweerder tot niet meer gehouden dan in het verwerkingsregister op te nemen dat zij niet meer worden verwerkt.