Gepubliceerd op vrijdag 21 mei 2021
IT 3520
Rechtbank ||
15 okt 2018
Rechtbank 15 okt 2018, IT 3520; ECLI:NL:RBLIM:2018:9834 (Eiser tegen AP en het College gemeente Nederweert), https://www.itenrecht.nl/artikelen/ap-hoeft-niet-handhavend-op-te-treden

AP hoeft niet handhavend op te treden

Rechtbank Limburg 15 oktober 2018, IT 3520; ECLI:NL:RBLIM:2018:9834 (Eiser tegen AP en gemeente Nederweert) De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft het bezwaar tegen de weigering van het handhavingsverzoek van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank is het eens met de stelling van de AP, dat het niet nodig was om eiser te informeren over de verwerking van zijn persoonsgegevens. Het college heeft zich beperkt tot het verwerken van de persoonsgegevens die eiser zelf aan het college ter beschikking heeft gesteld. Er was geen sprake van een overtreding in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp, oud), waardoor de AP ook niet handhavend hoefde op te treden.

8.2 De rechtbank kan de AP daarin volgen. De rechtbank is met de AP van oordeel dat eiser had kunnen weten dat de raad het college om een reactie zou vragen op zijn brief aan de raad van 28 augustus 2009, waarin hij de raad (onder meer) heeft verzocht gebruik te maken van zijn controlefunctie en onderzoeksbevoegdheid. De rechtbank acht hierbij van belang dat de reactie van het college zich beperkt tot de persoonsgegevens die eiser zelf bij zijn brief al aan de raad heeft prijsgegeven. De AP heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 33 van de Wbp door eiser destijds niet in kennis te stellen van de verwerking. De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat de Wbp geen recht gaf op afschriften van stukken. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1706).

10.1. De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb is genomen. Dit volgt al uit de hiervoor gegeven overwegingen. De rechtbank merkt hierbij op dat de AP niet tot een verdergaande belangenafweging heeft kunnen komen dan de afweging die de AP in verband met de beoordeling of een wettelijke grondslag bestaat, heeft gemaakt. Omdat in de Wbp een grondslag was voor de verwerking, was er geen sprake van een overtreding van de Wpb en daarmee geen bevoegdheid voor de AP handhavend op te treden. De AP diende daarom al het verzoek af te wijzen. Tot een verdergaande belangenafweging heeft de AP dan ook niet kunnen komen.