Gepubliceerd op dinsdag 17 april 2012
IT 751
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Beperkt tot bepaalde transactiegegevens

Vzr. Rechtbank Amsterdam 7 februari 2012, LJN BW2576 (Staat tegen European Merchant Services)
Vzr. Rechtbank Amsterdam 8 november 2012, LJN BW2575 (Staat tegen European Merchant Services)

Geschil tussen EMS en de Belastingdienst inzake transactiegegevens van buitenlandse creditcards en debitcards. Na tussenvonnis en na overleg tussen partijen heeft de Belastingdienst de vordering beperkt tot bepaalde gegevens. EMS wordt veroordeeld om bepaalde gegevens te verstrekken onder last van een dwangsom.

EMS is aanbieder van een geldtransactiedienst waarbij cliënten betalingen met behulp van credit- en debitcards kunnen verrichten. De Belastingdienst vraagd gegevens op in het kader van een zogenoemd derdenonderzoek. Het verweer strekt zich tot afwijzing in kort geding, verder zou er strijd zijn met artikel 8 EVRM, 10 Gw en Wbp ook wordt het verzoek in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geacht. De voorzieningenrechter verwerpt de verweren, maar plaatst de zaak pro forma op de rol, waarna in het eindvonnis EMS alsnog wordt veroordeeld tot afgifte van bepaalde gegevens, na beperking van de vordering.

In citaten (uit tussenvonnis):

Artikel 6 EVRM

4.7.  De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Het verzoek van de Belastingdienst heeft betrekking op nakoming van verplichtingen ten dienste van de belastingheffing; niet om bewijsvergaring in een strafzaak of voor bestuurlijke boete-oplegging. De enkele mogelijkheid dat de gegevens vervolgens alsnog voor laatstgenoemde doeleinden zullen worden gebruikt staat niet aan nakoming van de verplichting tot medewerking aan de vaststelling van de juiste omvang van de belastingaanslag in de weg. Of de gegevens die EMS in dit kader op verzoek van de Belastingdienst zal verstrekken gebruikt mogen worden in een eventueel strafrechtelijk onderzoek staat niet hier maar in een eventuele latere strafzaak ter beoordeling. 

Artt. 8 EVRM, 10 Gw:

4.11.  Artikel 53 AWR is een bij wet voorziene beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. (...)

4.12.  De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 53 AWR bepaalt dat derden verplicht kunnen worden gegevens te verstrekken die belastingplichtigen op basis van de artikelen 47 en 48 tot en met 50 AWR zelf dienen te verschaffen. Daarmee is de omvang van de in artikel 53 neergelegde bevoegdheid, anders dan het EHRM kennelijk heeft aangenomen in het door EMS aangehaalde arrest, wettelijk geclausuleerd. Ook bevat de AWR bepalingen over de wijze waarop de betreffende bevoegdheid wordt uitgeoefend. Dat de Belastingdienst een discretionaire bevoegdheid heeft om artikel 53 AWR te gebruiken brengt niet met zich dat de bepaling daarmee onvoldoende bescherming biedt tegen willekeur. De Belastingdienst is immers gebonden aan het in artikel 47 AWR gebonden doelvoorschrift dat het moet gaan om gegevens die voor de belastingheffing ten aanzien van de betreffende belastingplichtige van belang kunnen zijn. Een en ander leidt tot de conclusie dat de in artikel 53 AWR aan de Belastingdienst toegekende bevoegdheid niet buiten de in artikel 8 EVRM aangegeven grenzen gaat.

A.b.b.b.

4.25.  Verder acht EMS het verzoek van de Belastingdienst in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe voert EMS aan dat er in Nederland meerdere bedrijven actief zijn die gelijksoortige geldtransactiediensten aanbieden. Door het onderzoek te beperken tot EMS zal zij, indien bekend wordt dat EMS gegevens aan de Belastingdienst verstrekt, een minder aantrekkelijke partner kunnen worden voor haar huidige opdrachtgevers. Dit leidt tot een concurrentienadeel.

4.26.  De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Het gaat in onderhavig geval om naleving van een wettelijke verplichting, welke in voorkomend geval ook aan anderen kan worden opgelegd en waarover de Belastingdienst heeft gesteld dat deze ook daadwerkelijk aan met EMS vergelijkbare ondernemingen is opgelegd. Een beperking van het opleggen van deze verplichting tot uitsluitend EMS kan dan ook niet als vaststaand worden aangenomen.

4.33.  Uit het voorgaande volgt dat het door EMS gevoerde verweer tegen de vordering niet kan slagen. De Belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang bij haar vordering heeft in verband met het tijdig kunnen opleggen van een (zogenaamde) primitieve aanslag. Dat toewijzing van de vordering een onomkeerbaar gevolg met zich brengt, leidt volgens vaste jurisprudentie niet tot de conclusie dat deze in kort geding niet toewijsbaar is. De vordering is derhalve toewijsbaar. Nu partijen zijn overeengekomen dat ingeval van toewijzing van de vordering nader overleg zal plaatsvinden omtrent de exacte omvang van de te verstrekken informatie en over een regeling omtrent vernietiging van niet voor het beoogde doel te gebruiken gegevens zal de zaak pro forma worden aangehouden tot 1 december 2011. Op deze datum kunnen partijen de voorzieningenrechter berichten of zij in onderling overleg tot een regeling zijn gekomen en zo ja, of en zo ja op welke wijze zij die regeling in een vonnis willen zien vastgelegd dan wel een nadere behandeling noodzakelijk is.

5.  De beslissingDe voorzieningenrechter
5.1.  verwijst de zaak pro forma naar 1 december 2011;


De voorzieningenrechter (eindvonnis)

3.1.  beveelt EMS om uiterlijk 15 februari 2012 de gegevens zoals vermeld op de aan dit vonnis gehechte bijlage “Overzicht door EMS te verstrekken velden”, voor zover betrekking hebbend op in Nederland verrichte transacties met buitenlandse betaalkaarten in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011, waaronder in ieder geval alle transacties met buitenlandse betaalkaarten verricht bij in Nederland gevestigde merchants waar EMS een (betaaldienstverlenings)overeenkomst mee heeft gesloten;

3.2.  veroordeelt EMS aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van EUR 5.000,00 voor iedere dag waarop zij niet aan de in 3.1 uitgesproken veroordeling heeft voldaan, tot een maximum van EUR 150.000,00 is bereikt;