Gepubliceerd op dinsdag 29 juli 2014
IT 1568
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Bestandsvereiste niet van belang bij geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens

ABRvS 16 juli 2014, IT 1568 (appellant tegen College B&W Zevenaar)
Tussenarrest. Persoonsgegevens. Een oud-ambtenaar van de gemeente Zevenaar doet beroep op het inzagerecht van art. 35 Wbp om de hem betreffende persoonsgegevens uit zijn digitale personeelsdossier te ontvangen. De rechtbank had dit verzoek na een eerdere uitspraak van de RvS afgewezen, omdat de documenten uit het dossier geen bestand zouden vormen. De Afdeling wijkt nu van dit eerder ingenomen standpunt af: in geval van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens is niet van belang of deze gegevens een bestand vormen. Zij draagt het College van B&W van Zevenaar op om nieuwe besluiten te nemen.

5.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb de documenten die digitaal zijn opgeslagen ingezien. Deze documenten zijn voornamelijk door medewerkers van de gemeente gemaakte brieven en verslagen van gevoerde gesprekken en concepten daarvan, die niet in het personeelsdossier van [appellant] zijn opgenomen. Zij zijn gemaakt met het programma Word en door bedoelde medewerkers met een gemeentelijke computer digitaal opgeslagen.

5.4. Deze digitale wijze van verzamelen van documenten die persoonsgegevens bevatten, is een vorm van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbp. Dit artikel is de implementatie van artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn.

In de bewoordingen van beide bepalingen wordt geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens onderscheiden van niet-geautomatiseerde verwerking.

Dat artikel 3 van de Privacyrichtlijn beoogt onderscheid tussen deze twee wijzen van verwerkingen te maken blijkt mede uit de overwegingen 15 en 27 van de bij de Privacyrichtlijn behorende preambule. In overweging 15 staat dat verwerking van persoonsgegevens slechts onder deze richtlijn valt als zij geautomatiseerd is of als de betrokken gegevens zijn opgeslagen of zullen worden opgeslagen in een bestand dat gestructureerd is volgens specifieke persoonscriteria. In overweging 27 staat dat de bescherming van personen zowel op automatische als op niet-automatische verwerking van toepassing is en dat wat de niet-automatische verwerking betreft alleen bestanden en geen ongestructureerde dossiers onder de richtlijn vallen. Hieruit en ook uit de tekst in de Franse, Engelse en Duitse taalversies van artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn en overweging 27 van de preambule blijkt het oogmerk om geautomatiseerd verwerkte persoonsgegevens ook onder de reikwijdte van de Privacyrichtlijn te brengen als het geheel van de verwerkte gegevens niet is aan te merken als een bestand in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Privacyrichtlijn, omdat het bij geautomatiseerde verwerking gemakkelijker is dan bij niet-geautomatiseerde verwerking om persoonsgegevens te zoeken en te vinden.

5.5. Nu de tekst van de artikelen 2, eerste lid, van de Wbp en artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn duidelijk is, kan wat hierover in de memorie van toelichting bij de Wbp is vermeld (Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, blz. 53) daaraan niet afdoen.

Gezien het vorenstaande volgt uit de bewoordingen van artikel 2, eerste lid, van de Wbp en artikel 3, eerste lid, van de Privacyrichtlijn, gelezen in samenhang met de overwegingen uit de preambule bij die richtlijn, dat het in geval van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens niet van belang is of deze gegevens een bestand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wbp, vormen.

Met dit oordeel wijkt de Afdeling af van hetgeen is overwogen in de uitspraak van 30 januari 2013 (zaak nr.201112022/1/A3), in welke uitspraak de betekenis van de Privacyrichtlijn onvoldoende is onderkend.

5.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte van belang geacht of de door [appellant] gevraagde digitale documenten een bestand vormen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wbp en het beroep van [appellant] ten onrechte ongegrond verklaard omdat het niet een zodanig bestand is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het college heeft ten onrechte het verzoek van [appellant] niet beoordeeld op grond van de Wbp en met toepassing van de in die wet opgenomen weigeringsgronden. Het betoog slaagt.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT