Gepubliceerd op vrijdag 9 juni 2023
IT 4291

Conclusie A-G HvJ EU inzake platformaansprakelijkheid

Conclusie A-G HvJ EU 8 juni 2023, IEF 21470, ECLI:EU:C:2023:467 (Tiktok e.a. tegen Oostenrijk) In reactie op de invoering van de 'Digital Services Act' (hierna: DSA) hebben Tiktok Ireland, Meta Platforms Inc en Google enkele prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van Europa (hierna: het Hof) gesteld. In zijn bericht van 8 juni heeft A-G Szpunar zijn voorlopige oordeel over deze vragen duidelijk gemaakt. De DSA heeft tot doel om aansprakelijkheid voor platforms te regelen, vooral waar het gaat om illegale content die op deze platforms wordt geüpload en verspreid. Daar de DSA in februari 2024 in werking treedt, hebben de drie partijen de kans aangegrepen om te reageren op een 'puur declaratoire' uiting van de Oostenrijkse [informatietoezichthouder] dat hun nationale wetgeving van toepassing zal zijn op de platforms. Dat lijkt op het eerste gezicht logisch, maar in de DSA ligt een zogenaamd 'country of origin'-principe besloten, wat bepaalt dat een platform niet zomaar aan andere wetgeving dan het land van vestiging mag worden onderworpen. 

 

De drie eisers in deze zaak zijn allemaal in Ierland gevestigd. Zij stellen dat het toepasselijk verklaren van het Oostenrijkse recht indruist tegen het recht op vrije vestiging en de vrijheid van uitwisseling van informatie. Daar stelt Oostenrijk tegenover dat het 'country of origin'-principe een principe is waarvan kan worden afgeweken als er een legitiem doel tegenover staat. Na een uiputtende analyse, waarbij Szpunar de belangen van lidstaten en platforms tegen elkaar afweegt, komt Szpunar tot de conclusie dat een lidstaat die niet de lidstaat van de vestiging is slechts mag afwijken van de vrijheid van vestiging als dat op een 'case-by-case' manier gebeurt, waarbij elke keer de Europese Commissie moet worden geïnformeerd. Deze optie staat slechts open als de lidstaat eerst de 'country of origin' heeft gevraagd om maatregelen te nemen. 

87.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de eerste prejudiciële vraag van het Verwaltungsgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„Artikel 3, leden 2 en 4, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt

moet aldus worden uitgelegd dat

88.      het zich ertegen verzet dat een lidstaat het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij uit andere lidstaten beperkt door algemene en abstracte wettelijke maatregelen vast te stellen ten aanzien van een algemeen beschreven categorie van bepaalde diensten van de informatiemaatschappij, zonder dat die maatregelen individueel worden vastgesteld.”