Gepubliceerd op maandag 31 augustus 2015
IT 1842
De weergave van dit artikel is misschien niet optimaal, omdat deze is overgenomen uit onze oudere databank.

Stichting Libau heeft niet onrechtmatig gehandeld in de zin van art. 1 sub a Wbp

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2015, IT 1842; ECLI:NL:GHARL:2015:6160 (eiser tegen Stichting LIBAU welstands-en monumentenzorg Groningen)
Privacy. Artikel 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens. Eiser heeft een tal boederijen in eigendom in de provincie Groningen. Door Stichting Libau zijn verschillende boerderijen aangewezen tot beschermd monument. Volgens eiser heeft Libau onrechtmatig tegenover hem gehandeld door ten aanzien van zijn voorouders, dan wel familie, een beeld te schetsen van welvarende, statusgerichte en uitbuitende herenboeren. Het hof verwerpt de stellingen van eiser. Er is geen sprake van aantasting van de goede naam van eiser, en evenmin aantasting van de nagedachtenis van een overleden voorouder. Het beroep op de Wet bescherming persoonsgegevens faalt.

3. De beoordeling
3.28 (...) Daargelaten of in de omschrijving van deze panden enkele fouten zijn gemaakt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van aantasting van de goede naam van [appellant] , dan wel inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. De omschrijvingen als zodanig zijn niet grievend van aard en de beschreven handelingen hebben bovendien omstreeks honderd jaar geleden plaatsgevonden. Daarnaast is er geen sprake van aantasting van de nagedachtenis van een overledene als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder c BW, nu [appellant] niet heeft gesteld dat het hier gaat om familieleden van hem in de eerste of tweede graad.
3.30 Het enkele feit dat in de eerste omschrijving van het pand [adres] fouten zijn gemaakt wil echter nog niet zeggen dat Libau daarmee onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [appellant] . De beschrijvingen zijn niet denigrerend of anderszins grievend jegens [appellant] en/of zijn familie. Naar het oordeel van het hof kan niet in rechte staande worden gehouden dat [appellant] daardoor is aangetast in zijn goede naam, dan wel zijn persoonlijke levenssfeer.
3.33 Waar het betreft de vermelding van zijn (voor)ouders in de in de registers van het Kadaster opgenomen omschrijvingen moet worden geoordeeld dat [appellant] in beginsel geen beroep toekomt op de bepalingen van de Wbp. Voor zover nog één van zijn ouders in leven mocht zijn komt hem of haar een zelfstandig beroep toe op de bepalingen van deze wet en voor zover zij zijn overleden komt nabestaanden in beginsel geen beroep toe op de bepalingen van deze wet. Artikel 1 aanhef en onder a Wbp verstaat namelijk onder persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.