Gepubliceerd op woensdag 15 januari 2020
IT 3004
Rechtbank ||
16 dec 2019
Rechtbank 16 dec 2019, IT 3004; ECLI:NL:RBZWB:2019:5681 (Verzoeker tegen Fideaal), https://www.itenrecht.nl/artikelen/verwerking-persoonsgegevens-in-bkr-registratie-is-rechtmatig

Verwerking persoonsgegevens in BKR-registratie is rechtmatig

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 december 2019, IT 3004; ECLI:NL:RBZWB:2019:5681 (Verzoeker tegen Fideaal) Verzoeker stelt dat Fideaal inbreuk heeft gemaakt op zijn privacy door het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens in de BKR-registratie. Fideaal stelt zich echter op het standpunt dat de verwerking van persoonsgegevens heeft plaatsgevonden op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder c AVG, zodat artikel 21 lid 1 AVG niet van toepassing is. De onderhavige verwerking van persoonsgegevens vloeit voort uit een op artikel 4:32 Wft rustende verplichting van verweerster als kredietaanbieders om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, hetgeen noodzakelijkerwijs het verwerken van persoonsgegevens meebrengt. De taak om een wettelijke verplichting uit te voeren rechtvaardigt echter niet iedere gegevensverwerking.

De verwerkingsverantwoordelijke mag ter uitvoering van de wettelijke verplichting niet meer of andere gegevens verwerken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. In het onderhavige geval verwerkt Fideaal niet meer persoonsgegevens dan noodzakelijk. Er wordt daarom geoordeeld dat artikel 6 lid 1 onder c AVG opgaat en het beroep op artikel 21 lid 1 AVG van verzoeker niet slaagt. Tevens brengt dit met zich mee dat artikel 17 lid 3 AVG van toepassing is, waardoor verwijdering van persoonsgegevens op grond van artikel 17 lid 1 AVG niet mogelijk is. Wel kan een belangenafweging ertoe leiden dat de persoonsgegevens alsnog verwijderd worden. Hiervoor moet worden gekeken naar de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit de feiten blijkt echter dat ook op grond van deze beginselen de persoonsgegevens rechtmatig zijn verwerkt.

3.16 De rechtbank is met verweerster van oordeel dat de verwerking van persoonsgegevens in het CKI berust op een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6 lid 1 onder c AVG. De verwerking van de persoonsgegevens vloeit immers voort uit een op artikel 4:32 Wft rustende verplichting van verweerster als kredietaanbieders om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie, hetgeen noodzakelijkerwijs het verwerken van persoonsgegevens meebrengt. Dat in artikel 3 lid 4 van het Algemeen Reglement van het BKR is vermeld dat de verwerking van persoonsgegevens bij het BKR geschied volgens hetgeen in artikel 6 lid 1 sub f AVG is bepaald, neemt niet weg dat verweerster met de registratie in het BKR uitvoering geeft aan een wettelijke verplichting. De taak om een wettelijke verplichting uit te voeren rechtvaardigt echter niet iedere gegevensverwerking. De verwerkingsverantwoordelijke mag ter uitvoering van de wettelijke verplichting niet meer of andere gegevens verwerken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. In dit verband is van belang dat de kredietregistratie de kredietaanbieders in de gelegenheid stelt te voldoen aan de op hen rustende wettelijke verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening onverantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering, als bedoeld in artikel 4:34 Wft. De artikelen 4:32 en 4:34 Wft hebben een Unierechtelijke basis in Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen is het niet alleen noodzakelijk dat het krediet wordt geregistreerd maar ook de wijze waarop de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen worden c.q. zijn nagekomen. Dat betekent dat ook het registreren van de bijzonderheidscoderingen zoals genoemd in het Algemeen Reglement en thans ook hier aan de orde zijn, de zogenoemde negatieve BKR-registratie, noodzakelijk is voor de uitvoering van de wettelijke verplichting. Ook deze registratie valt onder artikel 6 lid 1 onder c AVG. Dit betekent dat verzoeker geen beroep kan doen op artikel 21 lid 1 AVG.

3.18 Dat artikel 17 lid 1 AVG in het onderhavige geval niet van toepassing is, laat onverlet dat een belangenafweging ertoe kan leiden dat gegevens alsnog verwijderd dienen te worden. Niet alleen bij de registratie van persoonsgegevens, maar ook bij handhaving daarvan bij latere wijziging van omstandigheden, moet immers zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

3.21 De rechtbank overweegt dat uit het door verweerster overgelegde betalingsoverzicht volgt dat na inlossing van de achterstand van € 600,00 in november 2013, er nog steeds wisselende betalingsachterstanden zijn ontstaan van één à twee maandtermijnen. Het heeft nog ongeveer een jaar geduurd voordat de, op basis van de betalingsregeling verschuldigde, maandtermijnen van € 100,00 tijdig door verzoeker werden betaald. Van één enkele ‘rimpeling’ in de betaling in november 2013 is dan ook geen sprake. Uit het overzicht volgt dat de betaling van de termijnen vanaf 1 december 2012 tot en met september 2014 problematisch is geweest. Verzoeker heeft, met behulp van zijn huidige partner, het krediet pas op 3 september 2018 geheel afgelost. De betalingsregeling is daarmee dus pas iets meer dan een jaar geleden afgesloten, hetgeen tamelijk kort is. De registratietermijn van vijf jaren vloeit voort uit het Algemeen Reglement van het CKI. Terecht merkt verzoeker op dat dit een civielrechtelijke regeling is, en dus geen wet in formele of materiële zin, maar aan deze termijn komt wel gezag toe. In een geval als deze, waarin pas één van de vijf jaren is verstreken, zal minder snel worden aangenomen dat met de registratie geen belang meer is gediend dat zwaarder weegt dan het belang van de betrokkene. In beginsel is er dus voldoende reden om verzoeker te beschermen tegen het aangaan van nieuwe schulden en kredietaanbieders te beschermen tegen overfinanciering.

3.22 Daarnaast is van belang dat verzoeker, ten aanzien van de door hem gewenste hypothecaire geldlening voor de koop van de grond behorende bij de woning, de noodzaak tot het kopen van deze grond onvoldoende heeft aangetoond. Vaststaat dat verzoeker en zijn partner een hypothecaire geldlening hebben gekregen voor de aankoop van de woning waar zij nu woonachtig zijn en zij de bij de woning behorende grond pachten. Dat de grondwaarde van de woning in januari 2021 opnieuw wordt bepaald geeft onvoldoende noodzaak om op dit moment een hypothecaire geldlening te moeten verkrijgen. Daarnaast heeft verzoeker niet onderbouwd dat hij vanwege de BKR-registratie geen hypothecaire lening voor de aankoop van de grond zou kunnen krijgen. Voorts overweegt de rechtbank dat verzoeker niet heeft aangetoond dat een nieuwe auto noodzakelijk is voor zijn werk en hij evenmin heeft onderbouwd dat hij vanwege de BKR-registratie geen financiering voor een nieuwe auto zou kunnen krijgen. Afwijzingen van door verzoeker ingediende financieringsaanvragen ten behoeve van een auto zijn niet overgelegd. Daarbij heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij voor een nieuwe auto wel een privé lening zou kunnen krijgen en/of ervoor kan kiezen om een kleinere auto te kopen.