15 sep 2025
Vordering tot verstrekking identificerende gegevens in verband met boilerroomfraude

Rb. Gelderland 15 september, IT 4968; ECLI:NL:RBGEL:2025:7812 ([eiser] tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]). De voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland oordeelt in dit kort geding over een vordering van een slachtoffer van boilerroomfraude. De eiseres heeft bijna één miljoen euro overgemaakt naar crypto-exchanges, waarna de aangekochte cryptovaluta via verschillende blockchainadressen zijn doorgesluisd en uiteindelijk terechtkwamen bij de instant-exchanges (swapdiensten) van gedaagden, die gevestigd zijn op de Seychellen en in Costa Rica. Zij vordert dat deze platforms de identificerende gegevens verstrekken van de gebruikers die betrokken waren bij de transacties. De rechtbank stelt vast dat zij rechtsmacht heeft op grond van art. 6 sub e Rv, omdat de schade in Nederland is ingetreden. Op grond van art. 10:159 BW is Nederlands recht van toepassing. Ondanks het internationale karakter wordt verstek verleend, omdat de dagvaarding de gedaagden aantoonbaar tijdig heeft bereikt. De rechtbank acht het niet voldoen aan de gevraagde informatieverstrekking in deze omstandigheden mogelijk onrechtmatig.
De vordering wordt toegewezen. De rechtbank beveelt beide gedaagden om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de gevraagde identificerende gegevens over de genoemde blockchaintransacties en bij hen bekende persoonsgegevens van de betrokkenen per e-mail aan de advocaat van eiseres te verstrekken. Ter afdwinging wordt een dwangsom opgelegd van €25.000 per dag (met een maximum van €500.000) bij niet-naleving. Omdat de gedaagden als neutrale platforms worden gezien, worden de proceskosten gecompenseerd: iedere partij draagt de eigen kosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
2.7. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet verschenen. De voorzieningenrechter kan in spoedeisende gevallen in kort geding verstek verlenen tegen een (niet verschenen) in het buitenland gevestigde gedaagde, wanneer nog niet is gebleken dat de betekeningsvoorschriften in acht zijn genomen. Dan moet wel zoveel mogelijk zijn gewaarborgd dat de dagvaarding degene voor wie die is bestemd daadwerkelijk heeft bereikt en wel zo tijdig dat hij nog de mogelijkheid heeft gehad verweer te voeren.1 Dat is hier het geval. [eiser] heeft de dagvaarding op 5 augustus 2025 openbaar betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank Arnhem. Vervolgens heeft [eiser] de dagvaarding (met een respectievelijk Engelse en Spaanse vertaling) op 19 augustus 2025 per aangetekende post aan het bekende adres van [gedaagde 1] op de Sechellen en Van [gedaagde 2] op Costa Rica gestuurd. Uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt dat mr. Hupkes naast de postverzending ook al op 30 juli 2025 een gelijkluidend exemplaar van de dagvaarding en de producties via aangetekende e-mail aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft toegestuurd naar het door [gedaagde 1] in haar e-mail van 24 juli 2025 opgegeven adres van haar support afdeling en naar het e-mailadres van waaruit [gedaagde 2] op 23 juli 2025 al had gereageerd op een eerdere e-mail van mr. Hupkes. Uit de producties blijkt dat beide gedaagden de e-mail in hun inbox hebben ontvangen. Daarnaast hebben Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] in hun mails van respectievelijk 15 juli en 23 juli 2025 al aangegeven dat zij bereid zijn informatie te verstrekken, maar dat zij daar voor wel “an officicial request from law enforcement” nodig hebben. Gelet op het voorgaande is dan ook zowel tegen [gedaagde 1] als tegen [gedaagde 2] verstek verleend.