Gepubliceerd op maandag 28 juli 2025
IT 4922
HvJ EU ||
26 jun 2025
HvJ EU 26 jun 2025, IT 4922; ECLI:EU:C:2025:484 (Makeleio en Zougla tegen ESR (Griekenland)), https://www.itenrecht.nl/artikelen/hof-bevestigt-toepasselijkheid-avmd-richtlijn-op-onlinekranten-maar-stelt-grenzen-aan-nationale-sanctiebevoegdheid

Hof bevestigt toepasselijkheid AVMD-richtlijn op onlinekranten, maar stelt grenzen aan nationale sanctiebevoegdheid

HvJ EU 26 juni 2025, gevoegde zaken C-555/23 en C-556/23 (Makeleio en Zougla), ECLI:EU:C:2025:484. De Griekse online kranten Makeleio en Zougla bieden via hun websites audiovisuele programma’s aan die onder hun redactionele verantwoordelijkheid vallen. De Griekse nationale regulerende autoriteit voor de media (ESR) legt aan beide ondernemingen administratieve sancties op wegens uitzendingen die volgens haar de menselijke waardigheid schenden en “van inferieure kwaliteit” zijn. Makeleio heeft een programma uitgezonden waarin lhbti-personen grof worden beledigd en impliciet wordt aangezet tot geweld; Zougla heeft een uitzending uitgezonden waarin politici zonder feitelijke basis van pedofilie en medeplichtigheid worden beschuldigd. De betrokken ondernemingen voeren aan dat zij als persaanbieders niet onder de Griekse audiovisuele regelgeving vallen en dat het opleggen van sancties in strijd is met het legaliteitsbeginsel. De hoogste Griekse bestuursrechter (Symvoulio tis Epikrateias) stelt het Hof van Justitie vijf prejudiciële vragen over de uitlegging van de AVMD-richtlijn (Richtlijn 2010/13/EU) in samenhang met het EU-Handvest (artikelen 20, 21 en 49). Die vragen betreffen: (1) of audiovisuele programma’s op nieuwswebsites onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, (2) of artikel 6 AVMD-lidstaten toestaat om sancties op te leggen ter bescherming van de menselijke waardigheid, (3) of een nationaal verbod op uitzending van “inferieure kwaliteit” verenigbaar is met het Unierecht, (4) of nationale sancties mogelijk zijn zonder uitdrukkelijke wettelijke basis voor online aanbieders, en (5) of dergelijke sancties verenigbaar zijn met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.

Het Hof oordeelt dat audiovisuele programma’s die worden aangeboden via websites van kranten onder de AVMD-richtlijn vallen, mits zij onder redactionele verantwoordelijkheid staan, functioneel losstaan van de geschreven pers en via elektronische communicatienetwerken worden verspreid. De verplichting tot eerbiediging en bescherming van de menselijke waardigheid (art. 6, lid 1 AVMD-richtlijn) geldt voor alle audiovisuele mediadiensten, ongeacht het distributiekanaal. Lidstaten mogen aanbieders dus sanctioneren indien de aangeboden inhoud die waarde aantast, mits de sanctiebevoegdheid berust op vooraf kenbare en voldoende duidelijke wettelijke bepalingen. Het Hof benadrukt dat nationale bepalingen die een verbod inhouden op de uitzending van programma’s van “inferieure kwaliteit” niet vallen binnen de werkingssfeer van de AVMD-richtlijn, nu die richtlijn geen inhoudelijke kwaliteitsnormen bevat en enkel minimumbescherming harmoniseert. Zulke nationale bepalingen zijn slechts verenigbaar met het Unierecht als zij voldoen aan de vereisten van evenredigheid, noodzakelijkheid en non-discriminatie. Ten aanzien van het legaliteitsbeginsel (art. 49, lid 1 Handvest) stelt het Hof dat een sanctie slechts rechtmatig is indien de relevante norm voldoende nauwkeurig, voorzienbaar en wettelijk verankerd is. Een toezichthouder mag bepalingen die uitsluitend voor traditionele omroepen gelden, niet analoog toepassen op online-aanbieders als uit de nationale wet niet eenduidig blijkt dat dit is beoogd. De nationale rechter moet toetsen of de betrokken regelgeving voor de beboete aanbieders voldoende kenbaar en toepasselijk was, en of gelijke gevallen gelijk zijn behandeld. Het Hof bevestigt daarmee dat bescherming van de menselijke waardigheid een legitieme grondslag vormt voor nationale sancties onder de AVMD-richtlijn, maar dat aanvullende nationale normen, zoals kwaliteitsvereisten, slechts onder strikte voorwaarden afdwingbaar zijn.

113. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Symvoulio tis Epikrateias te beantwoorden als volgt:

‘1) De werkingssfeer van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018, gelezen in het licht van de doelstellingen van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij het algemene verbod omvat op programma's die de menselijke waardigheid aantasten.

Afgezien van een dergelijk verbod op schending van de menselijke waardigheid en andere voorwaarden die op de door de AVMD-richtlijn gecoördineerde gebieden worden gesteld, regelt deze richtlijn niet de inhoud van de programma's.

2) Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft het Hof de tweede vraag niet te beantwoorden.

3) Het legaliteitsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verzet zich ertegen dat de verwijzende rechter een persoon op basis van een conforme uitlegging van het nationale recht strafbaar verklaart wegens schending van de menselijke waardigheid, tenzij die persoon op grond van de ten tijde van de feiten geldende Griekse wet had kunnen voorzien dat het verbod om programma's met inhoud die de menselijke waardigheid schendt uit te zenden ook voor hem gold, ook al werden online nieuwsportalen die ook AVMD aanbieden niet uitdrukkelijk als adressaten van deze wet vermeld.

Het is aan de verwijzende rechter om vast te stellen of verzoeksters in de hoofdgedingen ten tijde van de uitzending van de betrokken programma's hadden kunnen voorzien dat het verbod op schending van de menselijke waardigheid en de bestraffing van de niet-nakoming van dat verbod ook betrekking hadden op hun activiteiten. Indien zij van een dergelijk verbod op de hoogte moeten zijn geweest, overschrijdt de bevestiging van een dergelijke verplichting door een interpretatieve verduidelijking van de Griekse regels niet noodzakelijkerwijs de door het legaliteitsbeginsel opgelegde grens van conforme uitlegging.

4) De vierde en de vijfde vraag hoeven niet te worden beantwoord.’