Gepubliceerd op woensdag 15 oktober 2025
IT 4974
Rechtbank Den Haag ||
6 nov 2019
Rechtbank Den Haag 6 nov 2019, IT 4974; ECLI:NL:RBDHA:2019:15161 (de AP tegen [gedaagde]), https://www.itenrecht.nl/artikelen/naam-en-beeldpublicatie-ap-medewerkers-onrechtmatig

Naam- en beeldpublicatie AP-medewerkers onrechtmatig

Rb. Den Haag 6 november 2025, IT 4974; ECLI:NL:RBDHA:2019:15161 (de AP tegen [gedaagde]). De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag oordeelt in kort geding over publicaties op de website van [gedaagde] waarin drie medewerkers van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) met naam (en deels ook foto, werkverleden en links naar social media) worden genoemd in artikelen over vermeende AVG-overtredingen rondom RIEC-samenwerking en de afhandeling van een klacht van de vader van [gedaagde]. De AP vordert (na eiswijziging) primair verwijdering en verwijderd houden van de namen van [naam 3], [naam 4] en [naam 2], de foto’s (m.n. van [naam 4]), en verwijzingen/hyperlinks naar hun social-media, plus verwijdering van specifieke passages in twee artikelen; voorts een verbod om (zonder toestemming) persoonsgegevens van AP-medewerkers zonder publieke functie opnieuw te publiceren; en een bevel aan Google om zoekresultaten/cache te verwijderen bij naamzoekopdrachten. Subsidiair vordert de AP een rectificatie. [gedaagde] voert aan dat hij maatschappelijke misstanden wil aankaarten en beroept zich op persvrijheid en het satirische karakter van de columns; de AP stelt daartegenover dat de betrokken medewerkers geen publieke personen zijn en dat de vermeldingen hen onnodig en onrechtmatig schaden. De rechter acht de AP ontvankelijk om de belangen van haar werknemers te beschermen en stelt een belangenafweging voorop tussen art. 10 EVRM (uitingsvrijheid) en art. 8 EVRM (eer en goede naam/privéleven).

De voorzieningenrechter overweegt dat de artikelen primair de handelwijze van de AP bekritiseren en dat zulks in beginsel is toegestaan, maar dat de bij naam/beeld benoeming van niet-publieke medewerkers, die het beleid slechts uitvoeren en de publiciteit niet zelf zochten, een niet-gerechtvaardigde inbreuk vormt op hun persoonlijke levenssfeer. Het beroep op satire slaagt niet; de toon is serieus en niet humoristisch. De primaire vorderingen worden grotendeels toegewezen: [gedaagde] moet (i) de namen van [naam 3], [naam 4] en [naam 2], (ii) de foto van [naam 4], en (iii) de links naar social-media van [naam 3] en [naam 4] verwijderen en verwijderd houden; de passage over [naam 4] moet geheel worden verwijderd wegens feitelijke onjuistheden; de volledige passage over [naam 3] hoeft niet weg, maar de naam wel (anoniem mag de misstand worden besproken). Voor [naam 2] geldt dat de reeds verwijderde foto niet meer aan de orde is, maar de naam nog wel in een ander artikel stond en ook weg moet. Voorts wordt een verbod opgelegd om opnieuw (zonder toestemming) namen/foto’s/andere persoonsgegevens van AP-medewerkers zonder bestuurlijke functie/woordvoerderschap te publiceren, alsmede een bevel om Google te verzoeken de twee artikelen uit de zoekresultaten en cache te verwijderen bij naamzoekopdrachten (voor zover nog niet gedaan). Ter aansporing wordt een dwangsom van € 500 per dag(deel) (gemaximeerd op € 25.000) opgelegd. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten van € 1.718,01, vermeerderd met wettelijke rente, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad; het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

4.2.

Bij de inhoudelijke beoordeling wordt vooropgesteld dat zich in de onderhavige procedure een botsing voordoet tussen twee fundamentele rechten. Enerzijds het recht van de werknemers van de AP op eerbiediging van hun eer en goede naam, zoals vastgelegd in artikel 8 EVRM, en anderzijds het recht van [gedaagde] op vrije meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Toewijzing van het door de AP gevorderde zou een beperking inhouden van het recht op de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] . Dit recht kan slechts worden beperkt indien dat bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10, tweede lid, EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake indien de publicaties van [gedaagde] een zodanige inbreuk maken op de eer en goede naam van de medewerkers van de AP, dat die als onrechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht op bescherming van de eer en goede naam - in het concrete geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen. Welk van de belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat hoor en wederhoor is geboden is een factor die van belang is bij de weging van de betrokken belangen, maar leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat (hoe dan ook) sprake is van een rechtmatige publicatie.