DOSSIERS
Alle dossiers

Privacy  

IT 1796

Grote bedrijven voldoen niet aan meldplicht persoonsgegevens

S. van Otterloo, Onderzoek meldplicht persoonsgegevens, 29 juni 2015.
Een bijdrage van Sieuwert van Otterloo, Softwarezaken.nl. Veel grote bedrijven voldoen niet aan de wettelijke verplichting om de verwerking van persoonsgegevens te melden. Dit blijkt uit een door SoftwareZaken uitgevoerd onderzoek. In het onderzoek zijn alle meldingen van de 25 bedrijven in de AEX-index geanalyseerd en bij meer dan driekwart van de bedrijven zijn er problemen: onjuiste bedrijfsgegevens, incomplete, vage en ook overbodige meldingen. De conclusie is dat bedrijven te weinig aandacht besteden aan het goed informeren van gebruikers over privacy, en het CBP blijkbaar niet de middelen heeft om de meldingen goed te kunnen controleren.

(...) In technische zin werkt het register eenvoudig: het is voor iedereen eenvoudig om het register te vinden, te zoeken op bedrijfsnaam en om vervolgens de meldingen te lezen. Inhoudelijk blijkt er echter veel mis met de meldingen die bedrijven hebben gedaan, waardoor consumenten nog steeds niet weten waar ze aan toe zijn. De volgende problemen zijn gevonden:

  • Voor 4 van de 25 bedrijven zijn er helemaal geen meldingen
  • Organisatienamen en plaatsen staan niet goed in register
  • Er ontbreken veel meldingen
  • Meldingen zijn vaag en incompleet
  • Er worden overbodige meldingen gedaan
  • Het is niet te zien of meldingen nog actueel zijn
  • Het register is niet doorzoekbaar op thema of datum

Waarschijnlijk voldoen veel bedrijven, groot en klein, niet aan de regels voor gegevensverwerking. Het advies aan deze bedrijven is om zich beter te verdiepen in de regels en binnen het bedrijf mensen aan te stellen en op te leiden op het gebied van privacy en informatiebeveiliging. Waarschijnlijk speelt er ook een gebrek aan samenwerking tussen verschillende afdelingen: de IT-ers kennen de meldplicht niet, en de juristen weten niet goed welke gegevens worden verzameld. Het advies in dit geval is om de juridische afdeling, de marketing afdeling en de IT-afdeling meer samen te laten werken aan privacy en beveiliging. Het aanstellen van een speciale functionaris gegevensbescherming, vanaf volgend jaar verplicht voor grote bedrijven, kan hierbij helpen.

IT 1794

Facebook moet gegevens wraakporno afgeven of onderzoeken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 25 juni 2015, IT 1794; ECLI:NL:RBAMS:2015:3984 (Facebook wraakporno)
Als randvermelding. Veroordeling Facebook tot verstrekken van gegevens aan slachtoffer ‘wraakporno’ en tot het laten verrichten van onderzoek voor het geval deze gegevens niet worden verstrekt, omdat ze definitief verwijderd zouden zijn. Rechtsplicht voor provider verstrekken NAW gegevens bij onrechtmatig handelen gebruiker. Onrechtmatige daad.

3.2. (...) Bovendien kan het volgens Facebook 90 dagen duren voordat verwijdering definitief is. Als Facebook in dergelijke gevallen de gegevens niet bewaart, geeft zij een vrijbrief aan iedereen die zich schuldig maakt aan zogenoemde ‘wraakporno’ (het zonder toestemming plaatsen van intiem beeldmateriaal van (voormalige) relaties op openbaar toegankelijke websites), om daarmee zonder gevolgen weg te komen. Mocht Facebook in dat standpunt echter volharden, dan dient in ieder geval de subsidiaire vordering te worden toegewezen. Facebook handelt onrechtmatig door te weigeren om de gegevens te verstrekken, dan wel om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek door een ict-deskundige naar de vraag of deze echt permanent en onherstelbaar verwijderd zijn. Niet valt uit te sluiten dat de gegevens van de aanmaker van de account (eventueel via andere personen die ‘vrienden’ zijn geworden met ‘[profielnaam]’, op de servers van Facebook nog wel te traceren zijn.

4.5.
Verder heeft Facebook niet betwist dat het openbaar maken van de gewraakte opname waarbij eiseres herkenbaar in beeld seksuele handelingen verricht, jegens haar onrechtmatig is, noch dat eiseres ten tijde van het maken van het filmpje minderjarig was. Evenmin heeft Facebook betwist dat eiseres thans niet op andere wijze dan via het benaderen van Facebook de gegevens kan achterhalen van degene die op deze wijze onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
Onder deze omstandigheden kan daarom worden aangenomen dat op Facebook in beginsel de rechtsplicht rust om aan eiseres de gevraagde gegevens te verstrekken en dat zij jegens eiseres onrechtmatig handelt door daartoe niet over te gaan. Facebook heeft, behoudens het navolgende, waarop in r.o. 4.6 en volgende nader wordt ingegaan, geen (juridische) weren, feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zich een dergelijke rechtsplicht in dit concrete geval niet zou voordoen.
4.6.
Het inhoudelijke verweer van Facebook dat volgens haar zou moeten leiden tot afwijzing van de vorderingen, is beperkt tot haar stelling dat zij niet aan de vorderingen kan voldoen, omdat de gevraagde gegevens al volledig en permanent gewist zouden zijn.

De voorzieningenrechter
5.1. beveelt Facebook om aan eiseres binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis alle bij Facebook bekende gegevens met betrekking tot de houder c.q. maker van de Facebook account met gebruikersnaam [profielnaam] en met kenmerk: [naam digitaal adres] te verstrekken, waaronder in ieder geval:
a. de (opgegeven) voor- en achternaam
b. het e-mailadres en het mobiele nummer
c. de geboortedatum
d. het IP-adres van de computer die is gebruikt om de account aan te maken
e. de datum en tijd (en andere log-gegevens waarover Facebook mocht beschikken) ten aanzien van het aanmaken, gebruik en het verwijderen van de account;
IT 1792

Conclusie AG: Een agent kan vestiging zijn bij voldoende mate van duurzaamheid

Conclusie AG HvJ EU 25 juni 2015, IT 1792; ECLI:EU:C:2015:426; zaak C-230/14(Weltimmo)
Persoonsgegevens. Zie IT 1571. Voor de gegevensverwerking verantwoordelijke, gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat. Bepaling van het toepasselijke recht en de bevoegde toezichthoudende autoriteit. Sanctiebevoegdheid. Begrip ‚gegevensverwerking’. Conclusie:

1)      Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46 verzet zich ertegen dat de Hongaarse gegevensbeschermingsautoriteit de Hongaarse wet toepast op een voor de verwerking verantwoordelijke die uitsluitend in een andere lidstaat is gevestigd. Hiervoor dient het begrip vestiging aldus te worden uitgelegd dat het het bestaan van een vaste inrichting veronderstelt, onafhankelijk van de rechtsvorm daarvan, door middel waarvan effectief en daadwerkelijk activiteiten worden uitgeoefend. Eén agent kan al worden beschouwd als vaste inrichting, wanneer deze een voldoende mate van duurzaamheid biedt met behulp van de personele en technische middelen die voor het verlenen van de betrokken concrete diensten nodig zijn.
      Andere elementen, zoals de plaats van waar de gegevens zijn verzonden, de nationaliteit van de betrokken adverteerders, de woonplaats van de eigenaren van de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke onderneming, of het feit dat de door die verantwoordelijke geleverde dienst gericht is op het grondgebied van een andere lidstaat, spelen geen rechtstreekse en bepalende rol bij de vaststelling van het toepasselijke recht, maar kunnen wel een aanwijzing vormen voor het effectieve en daadwerkelijke karakter van de activiteiten – waardoor de plaats van vestiging kan worden bepaald – en in het bijzonder voor de vaststelling of de gegevensverwerking is verricht in het kader van de activiteiten van die vestiging.

2)      Ingeval de nationale rechter, op grond van het criterium van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46, bepaalt dat zijn nationale recht niet van toepassing is, moet artikel 28, lid 6, van bedoelde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het opleggen van sancties wegens inbreuken in verband met gegevensverwerking valt onder de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat wiens recht van toepassing is, ongeacht welke lokale toezichthoudende autoriteit het geheel van de in artikel 28, lid 3, genoemde bevoegdheden op haar eigen grondgebied kan uitoefenen, overeenkomstig de bepalingen van haar nationale recht.

3)      Het begrip ‚adatfeldolgozás’, gebruikt in artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 28, lid 6, van de Hongaarse versie van richtlijn 95/46, moet aldus worden uitgelegd dat het zowel de gegevensverwerking in ruime zin, als het verrichten van technische taken in het kader van de gegevensverwerking omvat.

Gestelde vragen:

1)      Moet artikel 28, lid 1, van richtlijn 95/46 [...] aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling van een lidstaat op diens grondgebied van toepassing is op een voor de gegevensverwerking verantwoordelijke die uitsluitend in een andere lidstaat is gevestigd en een vastgoedsite beheert waarop hij ook advertenties plaatst voor in de eerstbedoelde lidstaat gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaars hun persoonsgegevens naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?

2)      Moet artikel 4, lid 1, onder a), van de richtlijn gegevensbescherming, junctis de punten 18 tot en met 20 van de considerans en de artikelen 1, lid 2, en 28, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse gegevensbeschermingsautoriteit de Hongaarse wet inzake gegevensbescherming als nationaal recht niet kan toepassen op een uitsluitend in een andere lidstaat gevestigde beheerder van een vastgoedsite, ook al publiceert hij daarop ook advertenties voor in Hongarije gelegen onroerend goed, waarvan de eigenaars de desbetreffende gegevens waarschijnlijk vanuit Hongarije naar een middel (server) voor opslag en technische bewerking van gegevens sturen dat aan de sitebeheerder toebehoort en in een andere lidstaat staat?

3)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de dienst die wordt verricht door de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke, die de website beheert, is gericht op het grondgebied van een andere lidstaat?

4)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de gegevens betreffende in de andere lidstaat gelegen onroerend goed en de persoonsgegevens van de eigenaars ervan daadwerkelijk zijn ingevoerd vanop het grondgebied van die andere lidstaat?

5)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de met dat onroerend goed verband houdende persoonsgegevens burgers van een andere lidstaat betreffen?

6)      Is het voor uitleggingsdoeleinden relevant dat de eigenaars van de in Slowakije gevestigde onderneming een woonplaats hebben in Hongarije?

7)      Indien uit het antwoord op de vorige vragen volgt dat de Hongaarse autoriteit voor gegevensbescherming kan optreden, maar daarbij niet het nationale recht, doch het recht van de lidstaat van vestiging moet toepassen, moet artikel 28, lid 6, van de richtlijn gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat de Hongaarse autoriteit voor gegevensbescherming de haar overeenkomstig artikel 28, lid 3, daarvan verleende bevoegdheden enkel mag uitoefenen in overeenstemming met de regeling van de lidstaat van vestiging, en dus niet bevoegd is om een geldboete op te leggen?

8)      Mag ervan worden uitgegaan dat het begrip ‚adatfeldolgozás’ [technische bewerking van gegevens] dat zowel in artikel 4, lid 1, onder a), als in artikel 28, lid 6 van de [Hongaarse taalversie van] de richtlijn gegevensbescherming wordt gebruikt, in de terminologie van deze richtlijn overeenkomt met het begrip ‚adatkezelés’ [gegevensverwerking]?
IT 1790

Afwijzing verzoek verwijdering codes uit Centraal Krediet Informatiesysteem

Rechtbank Rotterdam 6 januari 2015, IT 1790; ECLI:NL:RBROT:2015:4352 (verzoekster tegen Volkswagen Bank)
Verzoek om verwijdering van codes uit het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) op grond van artikel 45 jo 46 Wbp. Niet gesteld of gebleken is van feiten en of omstandigheden die ervoor zorgen dat de handelswijze van Volkswagen Bank een grond opleveren voor het verwijderen van de persoonsgegevens van Hetharia. Het verzoek wordt afgewezen.

4.1. [verzoekster] heeft als productie 2 overgelegd een uitdraai van haar geregistreerde kredietgegevens bij de BKR, waarvan deel uitmaakt de registratie die door Volkswagen Bank is gedaan. Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de door Volkswagen Bank geregistreerde kredietgegevens van [verzoekster] zijn aan te merken als persoonsgegevens in de zin van artikel 1 aanhef en sub a van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp) en dat het CKI is aan te merken als bestand in de zin van artikel 1 aanhef en sub c jo. artikel 2 lid 1 van de Wbp.
4.2. Op grond van artikel 36 lid 1 Wbp heeft [verzoekster] Volkswagen Bank verzocht om de code A en code H uit het CKI te verwijderen.

4.3. Volkswagen Bank heeft haar verzoek afgewezen. Op grond van artikel 45 jo. 46 Wbp heeft [verzoekster] zich thans tot de rechtbank gewend met het verzoek om Volkswagen Bank te bevelen de code A en code H uit het CKI te verwijderen.

4.7. Artikel 29, lid 3 AR luidt als volgt:
De deelnemer is verplicht om de betrokkene, indien zich een achterstand dreigt voor te doen als aangegeven in artikel 25 lid 1 van dit reglement, tijdig en schriftelijk te waarschuwen dat verder uitstel van betalen zal leiden tot een achterstandsmelding bij de stichting. De deelnemer is gehouden om het tijdstip van deze vooraankondiging zodanig vast te stellen dat de betrokkene nog de gelegenheid heeft zijn achterstand geheel in te lopen en daarmee de achterstandsmelding af te wenden.
Het toetsingskader
4.8. Artikel 36 lid 1 Wbp vermeld als gronden voor het doen van een verzoek om de desbetreffende persoonsgegevens te verwijderen dat deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend dan wel dat de desbetreffende persoonsgegevens anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.

4.9. Voorts moet de Wbp worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat dient te worden beoordeeld of de persoonsgegevens van [verzoekster] zijn verwerkt op een wijze die verenigbaar is met het bepaalde in artikel 8 EVRM, op grond waarvan een belangenafweging dient plaats te vinden. Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk op de belangen van betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dit doel moet in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kunnen worden verwerkelijkt.
IT 1787

Facebook is geen Google

Bijdrage ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx. Verzoeker had Facebook NL verzocht om inzage. De rechtbank verklaart verzoeker niet ontvankelijk, omdat Facebook NL geen verantwoordelijke is. verzoeker had er verstandig aan gedaan om ook Facebook Inc. en Facebook Ierland aan te spreken.

Facebook NL verkoopt advertentieruimte (volgens kvk: Het verkopen van advertentieruimte , commerciële ontwikkeling, marketing en, meer in het algemeen , alle commerciële, industriële, financiële, zakelijke of persoonlijke transactie welke, direct of indirect, verband houden met vorengenoemd doel of het tot stand brengen daarvan bevorderd, alsmede houdster- en financieringsactiviteiten)

In het Costeja-arrest oordeelde het Europese Hof al eens dat het hebben van een vestiging die advertenties verkoop voldoende is om locaal recht van toepassing te verklaren. zie ro 44.-60 Google Inc had een vestiging in Spanje, omdat Google Spain een vestiging was van Google Inc., die gebruikt werd in het kader van de activiteiten van Google Inc.

Die redenering had ook kunnen worden toegepast door de rechtbank in deze zaak tegen Facebook.

Echter, de rechtbank overweegt [red IT 1784]: "Als onvoldoende weersproken staat vast dat voldoende juridisch en feitelijk onderscheid tussen Facebook Nederland en Facebook Ierland bestaat, en dat deze entiteiten niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd. Niet betwist is dat uitsluitend Facebook Ierland, en niet (mede) Facebook NL, verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens. Dit leidt ertoe dat een verzoek tot inzage niet kan worden gericht aan Facebook Nederland."

De zaak strandt dus op de feiten en matig procederen door verzoeker. De verzoeker had moeten stellen dat de activiteiten van Facebook Nederland onlosmakelijk verbonden is met die van Facebook Ierland, daar de activiteiten inzake de advertentieruimtes het middel vormen om de betrokken website economisch rendabel te maken. Daarmee zou Facebook Nederland verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de verwerking.

Overigens vindt het College Bescherming Persoonsgegevens dat Facebook en Google onderworpen zijn aan haar toezicht.

Ik gaf ook mijn commentaar op Computerworld.

Er is nog tijd voor hoger beroep om de omissie te herstellen.

IT 1786

Prejudiciële vragen over dataretentie voor strafwetshandhaving zonder onderscheid en van alle personen

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 29 april 2015, IT 1786 (Tele2 Sverige tegen Post- och telestyrelsen)
Vragen gesteld door Kammarrätten i Stockholm, Zweden. Verzoekster deelt de dag nadat het HvJEU arrest heeft gewezen in zaak C-293/12; IT 1479 (Digital Rights Ireland) per brief aan de Zweedse toezichthouder PTS (verweerster) mede dat zij niet langer gegevens bewaart zoals vereist op grond van de ZWE wet, en eerder bewaarde gegevens gaat wissen. Zij onderneemt deze actie omdat zij van mening is dat de Zweedse wet (tot omzetting RL 2006/24) niet verenigbaar is met het Handvest grondrechten. De Zweedse politie laat verweerster weten dat deze actie grote gevolgen heeft voor de opsporing. De Zweedse regering geeft opdracht de zaak te onderzoeken. De daartoe aangewezen Commissie komt tot de conclusie dat de Zweedse regelgeving niet in strijd met EURrecht en/of EVRM. Verzoekster ontvangt dan een bevel van verweerster vanaf 25 juli-2014 tot gegevensbewaring over te gaan.

Zij gaat tegen dat besluit in beroep, dat op 13 oktober 2014 wordt verworpen. De bestuursrechter oordeelt dat de Zweedse bepalingen inzake gegevensbewaring vallen onder de door artikel 15, lid 1, van RL 2002/58 geboden mogelijkheid om nationale wettelijke maatregelen te treffen ter beperking van de omvang van bepaalde in de richtlijn bedoelde rechten en plichten. Hij benadrukt dat arrest C-293/12 aldus dient te worden begrepen dat RL 2006/24 ongeldig is verklaard omdat de geconstateerde tekortkomingen van de RL, in hun geheel beschouwd, impliceren dat de RL niet voldoet aan het Unierechtelijke vereiste van evenredigheid van beperkingen van de rechten en vrijheden. Verzoekster stelt hoger beroep in bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat de Zweedse regelgeving strijdig is met het EVRM en bijgevolg de Zweedse Gw. Zij acht de omvang van de bewaarplicht onevenredig. Daarnaast wijst zij op een ernstige tekortkoming in de ZWE regelgeving, namelijk dat toegang tot de bewaarde gegevens niet vereist dat de gegevens verband houden met verdenking van ernstige strafbare feiten. Verweerster stelt dat de ongeldigheid van RL 2006/24 niet impliceert dat de Zweedse regelgeving ook ongeldig is, zolang maar is voldaan aan de eisen van RL 2002/58 en overig EUrrecht.

De verwijzende Zweedse rechter (bestuursrechter in hoger beroep) is met verweerster van oordeel dat het arrest C-293/12 de mogelijkheid om verkeersgegevens te bewaren onverlet laat, zolang is voldaan aan de genoemde eisen. Maar hij vindt ook zowel argumenten voor als tegen de opvatting dat de ruime bewaarplicht die wordt opgelegd door de Zweedse regelgeving verenigbaar is met RL 2002/58 en het Handvest. Om een eenduidig antwoord te krijgen op de vraag of het HvJEU in arrest C-293/12 een afgewogen beoordeling heeft verricht van de omvang van de bewaarplicht en de bepalingen inzake toegang tot gegevens, bewaartermijn en beveiliging legt hij de volgende vragen aan het HvJEU voor:

1) Is een algemene verplichting, zoals beschreven [in de punten 1 tot en met 6 infra], om met het oog op wetshandhaving op strafrechtelijk gebied verkeersgegevens te bewaren, welke verplichting zich zonder enig onderscheid, enige beperking of uitzondering uitstrekt tot alle personen, alle elektronische communicatiemiddelen en alle verkeersgegevens, verenigbaar met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de bewaring dan niettemin toegestaan zijn
a) wanneer de toegang van de nationale instanties tot de gegevens die worden bewaard, is geregeld zoals [beschreven in de punten 7 tot en met 24 infra];
b) wanneer de veiligheidseisen worden geregeld zoals [beschreven in de punten 26 tot en met 31 infra], en
c) alle relevante gegevens moeten worden bewaard gedurende zes maanden te rekenen vanaf de dag waarop de communicatie werd beëindigd, en daarna moeten worden gewist, zoals [beschreven in punt 25 infra]?

IT 1785

Privacy First heeft geen afgeleid civiel belang bij paspoortwet

HR 22 mei 2015, IT 15024 (Staat der Nederlanden tegen Stichting Privacy First)
Privacy. Wijziging Paspoortwet. (De)centrale opslag vingerafdrukken. Geen inbreuk op privacy, art. 8 EVRM. Collectieve actie, art. 3:305a BW. Ontvankelijkheid, taakverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Rechtsingang voor belanghebbenden bij bestuursrechter, art. 46 Paspoortwet. Afgeleid belang. HR vernietigt het arrest van het Hof Den Haag [IT 1431] en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank [ECLI].

3.4.3. Deze klacht is gegrond. Wil sprake zijn van een eigen belang als hiervoor in 3.4.1 bedoeld, dan moet het gaan om een belang dat zelfstandig wordt beschermd door de norm(en) waarop de vordering van de belangenorganisatie is gebaseerd - in dit geval de door Privacy First ingeroepen normen die strekken tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) -, en dus niet om een belang dat enkel voortvloeit uit het opkomen voor de gebundelde belangen, en dat uitsluitend van die belangen is afgeleid. Anders zou een belangenorganisatie immers vrijwel steeds bij de burgerlijke rechter ontvankelijk zijn in een vordering als de onderhavige, nu zij vrijwel steeds zal kunnen wijzen op een dergelijk afgeleid belang, wat zou leiden tot een doorkruising van de hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 vermelde behoorlijke taakverdeling tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter. Het door het hof vastgestelde belang van Privacy First betreft onmiskenbaar een dergelijk afgeleid belang en is daarom onvoldoende omhaar in haar onderhavige vorderingen ontvankelijk te doen zijn bij de burgerlijke rechter.

Op andere blogs:
Cassatieblog

IT 1784

Facebook NL niet de verantwoordelijke voor verwerking in Ierland

Rechtbank Amsterdam 28 mei 2015, IT 1783; ECLI:NL:RBAMS:2015:3659 (Facebook Netherlands)
Privacy. Artikel 35 Wbp. Aan de orde is de vraag of de Ierse of de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de verwerking via (Ierse) Facebook-servers van persoonsgegevens van Nederlandse inwoners. De rechtbank oordeelt dat het aan beantwoording van deze vraag niet toekomt omdat Facebook NL niet kwalificeert als “verantwoordelijke”.

2.4. Het volgende wordt tot uitgangspunt genomen. De servers van Facebook Ireland Ltd. (hierna Facebook Ierland) in Ierland hosten voor de Europese markt de diverse Facebook diensten. Gebruik van Facebook door gebruikers in Nederland kan leiden tot verwerking van persoonsgegevens. Facebook NL houdt zich bezig met verkoopondersteuning en heeft geen bevoegdheden met betrekking tot activiteiten die tot verwerking van persoonsgegevens kunnen leiden.

2.7 (...) Als onvoldoende weersproken staat vast dat voldoende juridisch en feitelijk onderscheid tussen Facebook Nederland en Facebook Ierland bestaat, en dat deze entiteiten niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd. Niet betwist is dat uitsluitend Facebook Ierland, en niet (mede) Facebook NL, verantwoordelijk is voor de verwerking van persoonsgegevens. Dit leidt ertoe dat een verzoek tot inzage niet kan worden gericht aan Facebook Nederland. [verzoeker] zal dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
IT 1783

Vertrouwelijke bedrijfsgegevens van concurrent onrechtmatig gebruikt

Hof 's-Hertogenbosch 9 juni 2015; IT 1783; ECLI:NL:GHSHE:2015:2080 (Houtverwerkingsindustrie)
Tussenarresten ECLI:NL:GHSHE:2014:673 en 20 mei 2014; ECLI:NL:GHSHE:2014:1413. Een deskundigenonderzoek in boekhouding van gedaagde om vast te stellen of gedaagde in de betreffende periode zaken heeft gedaan met vaste relaties van de concurrent, bevestigt verdenkingen dat er onrechtmatig is gehandeld door gebruik te maken van vertrouwelijke bedrijfsgegevens van concurrent, terwijl die via een werknemer van de concurrent zijn verkregen. Er wordt thans een schadevergoeding van ruim € 49.000,-- toegewezen.

 

9.4.3. [geïntimeerde] heeft in haar memorie na deskundigenbericht betoogd dat zij (ook ten aanzien van de jaren 2008 en 2009) niet onrechtmatig jegens [houtverwerkingsindustrie] heeft gehandeld. Bij de beoordeling van dat verweer roept het hof in herinnering dat [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] in 1999 in dienst is getreden bij [houtverwerkingsindustrie], dat [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] en [geïntimeerde] in 2005 [Arts] Arts hebben opgericht, dat [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] in elk geval vanaf januari 2007 bedrijfsgevoelige informatie over onder meer door [houtverwerkingsindustrie] uitgebrachte offertes aan [Arts] Arts is gaan doorspelen, dat de omzet van [Arts] Arts uit de levering van door [houtverwerkingsindustrie] gevoerde producten aan klanten/relaties van [houtverwerkingsindustrie] vanaf dat moment is begonnen en sterk is toegenomen en dat [houtverwerkingsindustrie] in dezelfde periode een terugloop heeft ondervonden in de omzet die zij bij diezelfde relaties placht te realiseren. Deze feiten duiden er reeds op dat [geïntimeerde] in het kader van [Arts] Arts gebruik heeft gemaakt van de betreffende informatie die [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] aan hem heeft verstrekt.

9.4.4. Het standpunt van [geïntimeerde] dat hij dienaangaande passief is geweest en dat van enige samenspanning geen sprake is geweest, is niet te verenigen met de tekst van de e-mail die [geïntimeerde] op 23 januari 2007 om 7:51 uur aan [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] heeft gezonden en waarvan zich een afschrift bij prod. 11 bij de inleidende dagvaarding bevindt. Gelet op de bewoordingen van die e-mail probeert [geïntimeerde] in samenspraak met [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] zodanige e-mailinstellingen te realiseren dat hij, [geïntimeerde], tijdens kantooruren op zijn werkplek bij [Arts] Arts de e-mails kan lezen die [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] hem vanaf diens werkplek bij [houtverwerkingsindustrie] zal zenden. Dit duidt zonder meer op een welbewuste samenspanning tussen [geïntimeerde] en [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] waarbij [geïntimeerde] op eenvoudige wijze en onmiddellijk kan beschikking over de concurrentiegevoelige gegevens die [medewerker van Houtverwerkingsindustrie] hem vanaf de werkplek van [houtverwerkingsindustrie] zou mailen. Dat daarvan vervolgens op grote schaal gebruik is gemaakt blijkt uit de vele e-mails die [houtverwerkingsindustrie] in eerste aanleg heeft overgelegd nadat zij daarover met hulp van haar systeembeheerder de beschikking had gekregen. Het hof wijst in dit kader als voorbeeld op het e-mailbericht van augustus 2007 dat is weergegeven in rov. 4.5.2 van tussenarrest van 11 maart 2014 en het e-mail van januari 2007 dat hiervoor is weergegeven in rov. 9.4.2. De bewoordingen van deze berichten laten naar het oordeel van het hof niets aan duidelijkheid te wensen over.
IT 1782

Ontwerpbesluit rechtmatige verwerking strafrechtelijke gegevens uitzendbureaus

CBP ontwerpbesluit 20 mei 2015, IT 1782 (Randstad / Adecco)
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is voornemens om een door Randstad Nederland B.V. (en Adecco Group Nederland) gemelde verwerking van persoonsgegevens rechtmatig te verklaren. De gemelde verwerking houdt in dat Randstad (en Adecco Group Nederland) strafrechtelijke gegevens en/of gegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag verwerkt ten behoeve van derden, anders dan in de gevallen genoemd in artikel 22, vierde lid, onderdelen a en b, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Randstad (en Adecco Group Nederland) verwerkt deze gegevens voor pre-employment screeningen om de achtergrond van flexwerkers te controleren of te onderzoeken.