eDate Advertising
HvJ EU 25 oktober 2010, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10 (eDate Advertising GmbH) - perscommuniqué
Prejudiciële vragen Bundesgerichtshof (Duitsland) en Tribunal de grande instance Paris (Frankrijk)
In't kort. Bevoegdheid van de rechter bij beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten (laster of smaad) door op internet geplaatste uitingen. Gestelde vragen hieronder: Slachtoffers van inbreuken op de persoonlijkheidsrechten via internet kunnen zich voor de volledige schade tot de gerechten van hun woonstaat wenden.
De verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid bepaalt dat personen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat in beginsel worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan een persoon echter ook worden opgeroepen in een andere lidstaat, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
Zo heeft het slachtoffer, in geval van belediging door middel van een in verschillende lidstaten verspreid schriftelijk artikel in de pers, twee mogelijkheden om de uitgever tot schadevergoeding aan te spreken. Het slachtoffer kan zich wenden tot de gerechten van de staat waar de uitgever gevestigd is. Die gerechten kunnen zich uitspreken over de volledige schade die door de belediging is veroorzaakt. Ook kan het slachtoffer zich wenden tot de gerechten van elke lidstaat waarin de publicatie is verspreid en waar het beweert in zijn goede naam te zijn aangetast (plaats van intreden van de schade). In dat laatste geval kunnen de nationale gerechten echter alleen kennis nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt in de staat waar zij hun zetel hebben.
Bijzonder in dit arrest is dat in geval van inbreuk op persoonlijkheidsrechten via internet het slachtoffer zich ook kan wenden tot de gerechten van de lidstaat waar het slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft. Dat is meestal zijn gewone verblijfplaats. In dat geval kan het slachtoffer volledige schadevergoeding vorderen.
De beheerder van een website die onder de richtlijn inzake de elektronische handel valt, kan in die staat echter niet aan strengere eisen worden onderworpen dan de eisen waarin het recht van zijn lidstaat van vestiging voorziet.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste contents, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die contents gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennis nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
2) Artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”), moet aldus worden uitgelegd dat het geen omzetting in de vorm van een specifieke conflictregel verlangt. De lidstaten moeten echter, behoudens de volgens de voorwaarden van artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 toegestane afwijkingen, op het gecoördineerde gebied waarborgen dat de verlener van een dienst van de elektronische handel niet wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener toepasselijke materiële recht.
Vragen: 1. Moeten de woorden ‚plaats waar het schadebrengende feit zich kan voordoen’ in artikel 5, punt 3, van [de verordening] in het geval van (dreigende) schendingen van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website aldus worden uitgelegd, dat de betrokkene tegen de beheerder van de website, ongeacht in welke lidstaat deze gevestigd is, ook een vordering tot staking kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar die website kan worden opgeroepen,
of is voor de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarin de beheerder van de website niet is gevestigd, vereist dat er tussen de gelaakte inhoud of de website en de forumstaat een bijzondere band bestaat (nationale aanknopingsfactor) die verder gaat dan de louter technische mogelijkheid om die website op te roepen?
2. Indien een dergelijke nationale aanknopingsfactor vereist is: Welke criteria zijn ter zake bepalend?
Is het beslissend dat de website door de beheerder ervan doelbewust (ook) wordt gericht tot de internetgebruikers in de forumstaat, of volstaat het dat de op de website raadpleegbare informatie een zodanige objectieve band heeft met die staat, dat het in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, in de forumstaat daadwerkelijk tot een conflict kan zijn gekomen of kan komen tussen de tegengestelde belangen – het belang van de verzoeker bij de eerbiediging van zijn persoonlijkheidsrecht en het belang van de beheerder bij de vormgeving van zijn website en de informatieverstrekking?Is het voor de bepaling van de bijzondere nationale aanknopingsfactor van belang hoe vaak de website in de forumstaat is opgeroepen?
3. Indien voor de bevoegdheid geen bijzondere nationale aanknopingsfactor vereist is, of indien daarvoor volstaat dat de informatie in kwestie een zodanige objectieve band heeft met de forumstaat dat het in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, in de forumstaat daadwerkelijk tot een conflict kan zijn gekomen of kan komen tussen de tegengestelde belangen en het bestaan van een bijzondere nationale aanknopingsfactor niet vereist dat de betrokken website in de forumstaat een minimum aantal keren is opgeroepen:
Moet artikel 3, leden 1 en 2, van [de richtlijn] dan aldus worden uitgelegd, dat aan die bepalingen een conflictenrechtelijke betekenis moet worden toegekend in die zin, dat zij ook in het burgerlijk recht de verplichting meebrengen om uitsluitend het recht van het land van herkomst toe te passen, met voorbijgaan van de nationale collisieregels,
of zijn die bepalingen een correctief op materieelrechtelijk vlak, waardoor het materieelrechtelijke resultaat van het volgens de nationale collisieregels toepasselijke recht inhoudelijk wordt gewijzigd en gereduceerd tot de vereisten van het land van herkomst?
Indien artikel 3, leden 1 en 2, van [de richtlijn] een conflictenrechtelijk karakter heeft:
Verplichten die bepalingen enkel tot de uitsluitende toepassing van het materiële recht van het land van herkomst of ook tot de toepassing van de aldaar geldende collisieregels, zodat terugverwijzing door het recht van het land van herkomst naar het recht van het land van bestemming mogelijk blijft?”
én
Moeten de artikelen 2 en 5, punt 3, van [de verordening] aldus worden uitgelegd dat zij de rechter van een lidstaat de bevoegdheid verlenen tot kennisneming van een vordering wegens een schending van de persoonlijkheidsrechten, die kan zijn veroorzaakt door de plaatsing van informatie en/of foto’s op een internetsite waarvan de redactie in een andere lidstaat wordt gevoerd door een onderneming die in die lidstaat – of in een andere lidstaat, die in ieder geval niet dezelfde is als de eerstgenoemde – is gevestigd:
– onder de enkele voorwaarde dat deze internetsite vanuit de eerstgenoemde staat kan worden geraadpleegd, of
– enkel wanneer er tussen het schadebrengende feit en het grondgebied van de eerstgenoemde staat een voldoende, wezenlijke of significante band bestaat, waarbij het in dit tweede geval de vraag is of die band kan resulteren uit:
– het aantal verbindingen met de litigieuze pagina vanuit de eerste lidstaat, absoluut gezien of in verhouding tot het totale aantal verbindingen met die pagina,
– de verblijfplaats of de nationaliteit van de persoon die schending van zijn persoonlijkheidsrechten stelt, of van de belanghebbenden in het algemeen,
– de taal waarin de litigieuze informatie is verspreid, of elke andere omstandigheid aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat de redacteur van de site zich specifiek wilde richten tot het publiek van de eerstgenoemde staat,
– de plaats waar de geschetste feiten zich hebben voorgedaan en/of de foto’s zijn genomen die mogelijk online zijn geplaatst,
– andere criteria?
DEA en CC0: double trouble?
Parallelle publicatie IE-Forum IEF 10376. Met dank aan Neeltje Beens, BRight advocaten.
Op 22 september 2011 heeft de Europeana Foundation, de Europeana Data Exchange Agreement (DEA) goedgekeurd. Europeana werd in 2008 gelanceerd met als doel het Europese culturele en wetenschappelijke erfgoed toegankelijk te maken voor het publiek. De DEA regelt de relatie tussen Europeana en de data providers. Deze bestaan uit Europese bibliotheken, musea, archieven en multimediahuizen die hun digitale erfgoed collecties via Europeana toegankelijk maken.
De DEA bepaalt onder meer de auteursrechtelijke status van previews en geschreven metadata (= data over data) die door Europeana toegankelijk gemaakt worden. In de DEA wordt namelijk bepaald dat alle previews en metadata die door de dataproviders aan Europeana verstrekt worden door Europeana onder de voorwaarden van de Creative Commons Zero (hierna CC0) verklaring gepubliceerd mogen worden.
Zoals wellicht bekend biedt Creative Commons auteurs, kunstenaars, wetenschappers, docenten en alle andere creatieve makers de vrijheid om op een flexibele manier met hun auteursrechten om te gaan. Met een keuze uit een aantal standaardlicenties bepaalt de maker in welke mate zijn of haar werk verder verspreid en bewerkt mag worden, en onder welke voorwaarden dit mag. De CC0 is hierin echter een vreemde eend in de bijt omdat daarin volledig afstand wordt gedaan van de auteursrechten.
Volgens Creative Commons is de CC0 is geen licentie, maar een verklaring waarmee een auteursrechthebbende aan kan geven dat hij of zij afstand van alle auteursrechten doet. Anders dan bij een licentie kan er dus geen inbreuk op een met een CC0 verklaring beschikbaar gesteld werk gemaakt worden. Door CC0 op een werk van toepassing te verklaren stelt de maker zijn werk beschikbaar aan de ‘Commons’ door, voor zover dit wettelijk is toegestaan, afstand te doen van alle rechten die op het werk in de zin van het auteursrecht en alle andere aanverwante of naburige rechten, rusten. Onder CC0 beschikbaar gestelde werken kunnen dus door iedereen voor alle doeleinden gebruikt worden en naamsvermelding kan daarbij niet geeistgeëist worden.
De CC0 is met name door Creative Commons in het leven geroepen om duidelijkheid omtrent het gebruik van werken te creëren. Hetgeen natuurlijk een goede zaak is. De CC0 zorgt er mijns inziens voor dat er duidelijkheid en dus rechtszekerheid wordt gecreëerd. Immers, indien een werk onder de CC0 valt, is er geen twijfel of misinterpretatie meer mogelijk over het gebruik ervan.
De nieuwe Europeana Data Exchange Agreement ligt nu bij de instellingen die hun collecties via Europeana toegankelijk maken. Zij hebben tot 31 december 2011 de tijd om met de nieuwe voorwaarden van Europeana akkoord te gaan. Het moge duidelijk zijn dat Europeana zich met de DEA positioneert in het erfgoedveld als pionier en aanjager van open data nu de onder CC0 gepubliceerde previews en metadata door iedereen zonder enige restricties en dus ook voor het ontwikkelen van commerciële diensten hergebruikt mogen worden.
Het is nog afwachten of de DEA in de huidige vorm door het merendeel van de instellingen zal worden ondertekend en daarnaast of de DEA uiteindelijk in rechte afdwingbaar is. Want, ondanks dat een data provider in de DEA “ensures” dat er toestemming is om eventuele wèl auteursrechtelijk beschermde werken van derden ook onder de CC0 licentie te mogen gebruiken, is het natuurlijk nog maar de vraag wat er gebeurt indien er onverhoopt auteursrechtelijk beschermde werken worden gepubliceerd waarvan de maker géén toestemming heeft gegeven om onder de CC0 licentie te publiceren.
Vingerafdruk geen eigendomsrecht
Rechtbank Maastricht 29 augustus 2011, LJN B7650 (Eiser tegen gemeente Nuth)
Privaccy, vingerafdruk voor paspoort, geen strijd met EVRM en Handvest, beroep art. 1 EP. Rechtspraak.nl Verweerder stelt zich op het standpunt (kort weergegeven) dat het voorschrift dat een reisdocument is voorzien van vingerafdrukken is gebaseerd op de (EG) Verordening nr. 2252/2004 van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (Verordening). De Verordening heeft rechtstreekse werking en er is geen uitzondering op deze bepaling in de Verordening opgenomen.
Eiser voert in beroep aan (kort samengevat) dat zowel de verplichting tot het afgeven van zijn vingerafdrukken, alvorens een paspoort kan worden aangevraagd en afgegeven, alsook het opslaan van deze vingerafdrukken in een (de)centrale database ingevolge de Paspoortwet in strijd is met artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 8 van het Europese Handvest. Voorts stelt eiser dat sprake is van een inbreuk op zijn eigendomsrecht (van zijn biometrische kenmerken) en dat de paspoortchip onvoldoende beveiligd is. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat personen voor wie het fysiek onmogelijk is vingerafdrukken af te staan wel een reisdocument kunnen krijgen.
Ten slotte stelt eiser dat de Paspoortwet niet voorziet in een procedure waar eiser als burger zijn (principiële) bezwaren kan uiten, hetgeen als een fors gebrek in de wet moet worden gekwalificeerd.
(...)
Ten aanzien van de gestelde inbreuk op eisers eigendomsrecht merkt de rechtbank op dat er in dit geval geen sprake is van bezittingen die een “economische waarde” vertegenwoordigen en dus geen inbreuk op eisers eigendomsecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.Ten aanzien van de gestelde inbreuk op eisers eigendomsrecht merkt de rechtbank op dat er in dit geval geen sprake is van bezittingen die een “economische waarde” vertegenwoordigen en dus geen inbreuk op eisers eigendomsecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.
Met betrekking tot eisers stelling dat de Paspoortwet niet voorziet in een procedure waar hij als burger zijn (principiële) bezwaren kan uiten, merkt de rechtbank op dat de wetgever hier niet voor heeft gekozen. Gelet op de doelstelling van de paspoortwet ligt het immers voor de hand dat er in beginsel geen uitzonderingen mogelijk zijn op het vereiste dat bij de aanvraag van een reisdocument vingerafdrukken worden opgenomen. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser dan ook.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, na eisers weigering tot afgifte van zijn vingerafdrukken en de geboden herstelmogelijkheid, terecht heeft besloten zijn aanvraag voor het verkrijgen van een nieuw paspoort buiten behandeling te stellen.
Algemene Rijksinkoopvoorwaarden voortaan ARIV-2011
Besluit van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 7 juni 2011, nr. 3104147, houdende vaststelling van de herziene Algemene Rijksinkoopvoorwaarden (ARIV-2011), Stcrt. 2011, nr. 18716. - zie overigens ook ons overzicht Algemene Voorwaarden
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;
Besluit:
Artikel 1 Vastgesteld worden de bij dit besluit gevoegde herziene Algemene Rijksinkoopvoorwaarden, voortaan genaamd ARIV-2011.
Artikel 2 De besluiten van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 26 februari 2008, nr. 3313667, houdende vaststelling van de herziene Algemene Rijksinkoopvoorwaarden ((ARIV-2008); Stc. 2008, 52), en van 23 februari 2009, nr. 3075034, houdende wijziging daarvan (Stc. 2009, 45), worden ingetrokken.
Artikel 3 Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
M. Rutte.
Open Source aanbesteden op zijn Frans
Met dank aan Walter van Holst, Mitopics.
Medio 2009 heeft er in de Nederlandse IT-vakpers een controverse gespeeld over de (vermeende) aanbestedingsverplichtingen bij het rechtstreeks verwerven van open source software. Tot op heden is deze vraag in Nederland nog niet aan een rechter voorgelegd. Interessant is echter dat de Franse Conseil d’État, het hoogste bestuursrechtelijke orgaan in Frankrijk, hier onlangs een uitspraak over heeft gedaan.
Een korte samenvatting van de controverse uit 2009: het Ministerie van Algemene Zaken had voor het open source CMS Hippo gekozen en pas in een later stadium hieraan gerelateerde dienstverlening aanbesteed. Met name ICT~Office was van mening dat deze keuze vooraf voor een open source softwarepakket in strijd met de Europese aanbestedingsregels was en uitte hier dan ook forse kritiek op (Computable). Uit de reacties op ICT~Office bleek dat niet iedereen de visie van ICT~Office deelde. Zoals het in een controverse in Computable betaamt, werden grote woorden zoals ‘krokodillentranen’, ‘open source maffia’, ‘wakker worden ICT~Office’ en ‘wonderlijke actie' niet geschuwd. De hamvraag is of er alleen gekeken moet worden naar de vraag of er onder een bezwarende titel verworven wordt (wat bij open source licenties niet het geval is), of dat er ook in ogenschouw genomen moet worden dat een keuze voor één bepaald verdienmodel een onterechte uitsluiting van andere verdienmodellen is.
Er lag al een uitspraak van de Europese Ombudsman (Computable), later ook hier op IT en Recht behandeld door Marianne Korpershoek (IT 187) die er op wees dat open source software niet aanbestedingsplichtig is. In de Franse zaak ging het om de regionale overheid van Picardië die in een openbare Europese aanbesteding om implementatie-, onderhouds- en ondersteuningsdienstverlening voor de open source software elektronische leeromgeving Lilie had gevraagd. De aanbesteding werd door Atos Origin gewonnen. Twee andere leveranciers, Kosmos en Itop, leveranciers van educatieve software, kwamen hier tegen op, op grond van de Franse implementatie van artikel 23 lid 8 van richtlijn 2004/18/EC (het verbod op het noemen van merknamen).
In eerste instantie werd dit beroep gegrond verklaard door de administratieve rechter in Amiens, maar in hoger beroep zag de Counseil d’État dit toch beduidend anders. In essentie werd de voorafgaande keuze door de regio Picardië voor Lilie niet als discriminatoir gezien omdat het om open source software ging. Uit de vrijheden die open source licenties verschaffen vloeit namelijk voort dat iedere partij diensten aan kan bieden gerelateerd aan dit specifieke pakket. De Conseil d’État gaat daarbij zelfs zover om te stellen dat een keuze voor een open source pakket zelfs geen voorsprong oplevert voor de oorspronkelijke makers van dat pakket:
“… ne peut être regardée ni comme ayant pour effet de favoriser la société Logica qui a participé à sa conception et en est copropriétaire ni comme ayant pour effet d'éliminer des entreprises telles que les sociétés requérantes qui, tout en ayant entrepris de développer leurs propres solutions logicielles, sont spécialisées dans l'installation d'espaces numériques de travail à destination des établissements d'enseignement et disposent des compétences requises pour adapter le logiciel libre Lilie …”
Een conclusie die uit praktisch oogpunt misschien wat ver gaat. Feit blijft dat we nu binnen Europa twee uitspraken hebben van rechtsprekende organen, die binnen hun respectievelijke jurisdicties als organen met gezag worden gezien, die geen probleem zien in het niet aanbesteden van open source software. De lijn van ICT~Office in dit debat heeft tot op heden nog geen weerklank gevonden in de rechtspraak in het buitenland.
Proefpakket met abonnement
Koop op afstand. Proefpakket tot wederopzegging met een daaraan gekoppeld abonnement telefonisch afgesloten. Natuals is een detailhandel in gezondheids- en schoonheidsproducten welke haar producten aanbiedt via internet (homeshopping). Het abonnement betreft (telkens?) een vervolgzending, zijnde een pakket van 90 capsules, goed voor een periode van 3 maanden, welke zending achteraf maandelijks (telkens € 15,90) wordt gefactureerd door middel van een door [gedaagde] mondeling afgegeven automatische incasso. Het abonnement is niet vrijblijvend, aldus Direct Pay, daartoe verwijzend naar een voicelog op CD-rom van een deel van het telefoongesprek zoals dat op 6 november 2009 met [gedaagde] is gevoerd. Uit dat gesprek blijkt namelijk dat geen sprake is van een vrijblijvend proefpakket maar dat [gedaagde] het abonnement zelf diende op te zeggen.
In de gegeven omstandigheden is het aan eiseres om te stellen en zo nodig te bewijzen, niet alleen dat het bedoelde proefpakket is verzonden, maar vooral dat gedaagde dat pakket, inclusief de welkomstbrief waarin de informatie over de concrete wijze van opzegging is vermeld, heeft ontvangen. Nu eiseres zich bedient van deze wijze van uitvoering is het ook redelijk dat daarin gelegen risico’s in de eerste plaats op haar drukken. Aangezien ontvangst niet vast staat wordt de vordering afgewezen.
3.8 Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het te ver te concluderen dat geen enkele overeenkomst tot stand is gekomen. Overeenstemming bestond immers in ieder geval over het feit dat een proefpakket met vitaminepillen zou worden geleverd waarvoor de verzendkosten door [gedaagde] zouden worden betaald en trouwens zijn betaald. Voor de conclusie dat een verder reikende overeenkomst tot stand is gekomen is echter mede van belang of [gedaagde] het proefpakket, inclusief welkomstbrief met relevante informatie over de wijze van opzegging en de vervolgzending daadwerkelijk heeft ontvangen. Direct Pay stelt immers dat daaruit de betalingsverplichting van [gedaagde] voortvloeit. Het is bovendien van belang omdat de niet-ontvangst van de goederen en van die bij wet voorgeschreven informatie de bedenktijd en de bevoegdheid/mogelijkheid voor de consument om de koop alsnog te ontbinden of om af te zien van de vervolgzending en de daaraan verbonden betalingsverplichting verlengt, zoals voortvloeit uit artikel 7:46c lid 2 juncto 46d lid 1 BW. Overigens ligt, behoudens andersluidende afspraken, voor de hand dat geen betalingsverplichting bestaat of ontstaat zolang goederen die zijn besteld niet zijn ontvangen.
3.9 Aangezien [gedaagde] dat heeft betwist is het aan Direct Pay om te stellen en zo nodig te bewijzen, niet alleen dat het bedoelde proefpakket is verzonden, maar vooral dat [gedaagde] wel dat pakket, inclusief de welkomstbrief waarin de informatie over de concrete wijze van opzegging is vermeld, en de vervolgzending heeft ontvangen. Dat geldt te meer waar Natuals zich bedient van deze wijze van uitvoering van de koop op afstand. Dan is ook redelijk dat daarin gelegen risico’s toch in de eerste plaats op haar dienen te drukken.
3.10 Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Direct Pay met betrekking tot de bedoelde ontvangst onvoldoende gesteld en heeft zij die ook overigens niet genoegzaam aannemelijk kunnen maken. Getekende afleveringsbewijzen, en pakbonnen evenals verzendlijsten ontbreken. Een verklaring van het verzendhuis, waarvan Direct Pay stelt dat daarvan gebruik is gemaakt, is niet in het geding gebracht. Hetzelfde geldt voor onderliggende stukken ter staving van de door Direct Pay genoemde verzendcodes. Uit het feit dat goederen niet retour zijn gekomen kan evenmin de conclusie worden getrokken dat [gedaagde] dus de goederen heeft ontvangen. Facturen zijn er verder niet, aangezien Natuals volgens Direct Pay werkt met abonnementen en betaling geschiedt via automatische incasso. Ten slotte is geen afschrift van de welkomstbrief inclusief code, overgelegd. Onder deze omstandigheden ziet de kantonrechter geen aanleiding Direct Pay (nog) tot bewijslevering toe te laten.
3.11 Aangezien aldus niet vast staat dat [gedaagde] het proefpakket c.a. en de vervolgzending heeft ontvangen, moet de slotsom zijn dat op haar geen betalingsverplichting rust en dat de vordering dient te worden afgewezen. In die zin zal worden beslist, met verwijzing van Direct Pay in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen. Aangezien [gedaagde] in persoon procedeert en is gesteld noch gebleken van door haar gemaakte kosten als bedoeld in artikel 238 Rv., zullen die worden gesteld op nihil.
Data in Publiek-Private Projecten
Met dank aan Roeland de Bruin, CIER.
Op 12 oktober publiceerde Surffoundation het Rapport 'Data in Publiek-Private Projecten: Juridische aspecten' op hun website. Auteurs: M. de Cock Buning, A. Ringnalda en R.W. de Bruin.
Dit rapport is uitgevoerd in het kader van het project 'Data in Publiek-Private Projecten (DiPPP)'. SURF en STW hebben in dit kader het Centrum voor Intellectueel Eigendomsrecht (CIER) van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, Economie en Bestuurskunde van de Universiteit Utrecht opdracht gegeven onderzoek te doen naar de juridische aspecten rondom het in Open Access beschikbaar stellen van onderzoeksdata die voortkomt uit publiek-privaat gefinancieerd onderzoek. Er kan een spanningsveld bestaan tussen het Open Access-beleid van publieke subsidieverstrekkers als NWO en STW en mogelijke belangen van private cofinanciers die aanspraak willen maken op rechten op onderzoeksdata teneinde resultaten te exploiteren en hun investering terug te verdienen.
Onderzoeksdata kunnen echter beschermd zijn door intellectuele eigendomsrechten, te weten het auteursrecht, databankenrecht en/of de onpersoonlijke geschriftenbescherming.
Evenwichtige regeling
In situaties waarbij een private partij is betrokken als cofinancier of als leverancier van (een deel van de) voor het onderzoek noodzakelijke informatie moet een evenwichtige regeling worden getroffen, waarbij enerzijds de belangen van de private partij worden meegewogen en waarbij voor NWO en STW anderzijds het uitgangspunt van het Open Access-beleid vooropstaat. Voor het afwegen van deze belangen komt het CIER met de volgende aanbevelingen:
- Voorkom dat IE-rechten een obstakel voor het delen en hergebruiken van onderzoeksdata kunnen vormen
- Gebruik gedragscodes in plaats van beschikbare standaardlicenties
- Voorkom feitelijke monopolies op informatie met een eenduidig beleid
- Regel de positie van private partijen
- Regel de positie van derde partijen
- Spoor de wetgever aan om de potentiële IE-obstakels bij het delen en hergebruiken van onderzoeksdata te voorkomen.
(Proef-)abonnement Praktijkgebied IE
Praktijkgebied IE is een bron van informatie voor elke professional die zich met Intellectuele Eigendom bezighoudt. Met elke dag nieuws, commentaar, wetgeving, jurisprudentie en officiële publicaties en een wekelijkse nieuwsbrief. Praktijkgebied IE heeft een eenvoudige zoek- en navigatiestructuur die gebruik maakt van de technologie van Legal Intelligence. Alle informatie is integraal doorzoekbaar en via een boomstructuur eenvoudig toegankelijk. (pdf sheet)
Bronnen
De databank Praktijkgebied IE bevat wetgeving, jurisprudentie, tijdschriften en (achtergrond)artikelen op het rechtsgebied Intellectuele Eigendom. Praktijkgebied IE bevat nu:
Publieke bronnen
EHRM
EUR-Lex / curia
Overheid.nl
Rechtspraak.nl
Wetten.nl
Weblogs
Achtergrondartikelen en commentaren IE-Forum (voorheen Boek9) vanaf 1 januari 2006
Achtergrondartikelen en commentaren ITenRecht vanaf september 2010
Tijdschriften
Tijdschrift Auteurs-, Media- en Informatierecht (AMI), vanaf 2003
Tijdschrift Berichten IE (voorheen Bijblad IE) incl. het complete archief (1969 – 2010)
Tijdschrift BMM (binnenkort beschikbaar vanaf jaargang 2000)
Naslagwerken
Alle bij deLex verschenen IE boeken vanaf 2005 (zie hier)
Wekelijkse jurisprudentie nieuwsbrief
Kosten
Een betaald abonnement geeft u één jaar toegang tot Praktijkgebied IE voor € 480,00 per jaar per gebruiker (exclusief BTW). Bij meerdere gebruikers geldt een staffelkorting oplopend tot 75%.
Geïnteresseerd in een (proef)abonnement?
Neem nu een (proef)abonnement? Ga naar de website van deLex voor meer informatie en onze online shop. U kunt ook rechtstreeks contact opnemen voor meer informatie of een afspraak maken voor een demonstratie met Martin van Hemert via mvanhemert@delex.nl of T 020 – 3452212, uitgeverij deLex b.v..
Besluit continuïteit
Internetconsultatie: Dit besluit bevat nadere regels m.b.t technische en organisatorische maatregelen en eisen alsmede m.b.t. meldplicht, informatieplicht en aanwijzing ter warborging van de continuiteit van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten.
Publicatiedatum 17-10-2011
Einddatum consultatie14-11-2011
StatusActief
Type regeling AMvB
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Doel van de regeling het waarborgen van de continuiteit van de openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten, om de effecten van inbreuken op gebruikers en onderling verbonden netwerken zo gering mogelijk te houden. Concept regeling, Ontwerp toelichting
Privacy service
Domeinnaam. Merkenrecht. Domeinnaam <yourmediq.com> is verwarrend gelijkelijk aan de merken van MEDIQ. Geen recht of legitiem belang en domein wordt niet niet-commercieel of fair gebruikt.
Verweerder had click-through of pay-per-click business model ontwikkeld voor de site en bood dit aan pharmacie- en medicijnwebsites aan te adverteren. Dat is gebruik te kwader trouw. Domeinnaam overgedragen.
Betreft Identiteit van de verweerder: DomainsByProxy biedt een privacy service, zodat contactgegevens van daadwerkelijke registeerder verborgen blijven. Na start van de procedure werden contactgegevens overlegd aan WIPO en werd Janelle Fausette eveneens betrokken in deze procedure. Via emailadres en fysiek adres aan Janelle, postmaster en via DomainsByProxy en aan adres van laatste betekend. Dus voldoende pogingen gedaan om verweerders te contacteren.
Onder C (...)
According to the evidence, the disputed domain name resolves to a website managed by GoDaddy, a company that trades in domain names, website hosting and other Internet services. The GoDaddy website resolved to by the disputed domain name displays the line: “Want to buy this domain? Our Domain Buy Service can help you get it.” The Panel interprets that line as meaning that the disputed domain name is offered for sale to visitors who may have reached it in the process of searching for the Complainant’s trademark or accepting search results containing the Complainant’s trademark. In the absence of any explanation to the contrary, and on the balance of probabilities, it may reasonably be concluded that the Respondent intends to sell the disputed domain name for a price in excess of the costs of registration, and that the registration was made primarily for that purpose, constituting bad faith within the meaning of paragraph 4(b)(i) of the Policy.A screen capture made on August 22, 2011, produced in evidence, displays the website to which the disputed domain name resolved at that time. The Respondent’s website offered links to other websites generally related to pharmacies and medicines. It may reasonably be concluded that the Respondent has enabled the provision of these links in return for revenue through the business model known as click-through or pay-per-click. By this model the advertiser pays a commission, at least part of which would be received by the Respondent, in return for referrals received through links. Such an operation may be entirely legitimate and is routinely used to provide partial funding for public service or news websites, or as a legitimate stand-alone business.
In order to succeed commercially, however, the operator of a pay-per-click website must attract visitors. The Respondent in the present case must expect to attract visitors seeking the Complainant’s trademark, to which the Respondent does not have rights, thus rendering the operation not bona fide. The Panel finds on the balance of probabilities that the Respondent, pending the primary purpose of selling the disputed domain name, has put it to use in order to attract visitors in the expectation of commercial gain resulting from their initial interest confusion, constituting bad faith within the contemplation of paragraph 4(b)(iv) of the Policy.