DOSSIERS
Alle dossiers

Privacy  

IT 1449

Geen matiging boete schending gebruikslicentie persoonsgegevens

Rechtbank Amsterdam 26 februari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:898 (Memory Publications tegen Trius)

Gebruikslicentie persoonsgegevens. Geen matiging boete. Eiseres vordert schadevergoeding die voortvloeit uit de boetes van de door haar verleende licenties aan Trius. Daaraan legt zij ten grondslag dat Trius de licentiebepalingen heeft overtreden en is tekortgeschoten in de nakoming van de gesloten overeenkomsten. De rechtbank stelt vast dat Trius zich niet heeft gehouden aan de verboden om persoonsgegevens uit de overeenkomsten aan derden te geven en te gebruiken voor communicatie over andere evenementen dan die van Memory Events. Voor matiging van de boete is geen aanleiding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

4.7. Bovenstaande leidt tot de tussenconclusie dat Trius zich niet heeft gehouden:
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst I aan een derde (door) te geven, en
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst II aan een derde (door) te geven, en
-aan het verbod om persoonsgegevens uit overeenkomst II te gebruiken voor communicatie over andere carrière-evenementen dan die van Memory Events.
Memory Publications vordert betaling van twee maal de boete zonder te specificeren op welke van de drie overtredingen zij het oog heeft. Mr. Kaaks heeft daarover ter zitting opgemerkt dat Memory Publications van mening is dat de boete op elk van de drie overtredingen van toepassing is en dat zij met het gevorderde zelf de boete heeft gemaximeerd. De rechtbank is van oordeel dat nu drie overtredingen hebben plaatsgevonden en tweemaal de boete is gevorderd de vraag of tegenover de twee overtredingen van overeenkomst II één of tweemaal de boete is verbeurd in het midden kan blijven. De vordering van Memory Publications ligt derhalve voor toewijzing gereed, tenzij het beroep van Trius op matiging van de gevorderde boete slaagt.

4.8. Bij de beoordeling van dit beroep van Trius op matiging staat voorop, dat matiging slechts aan de orde kan zijn, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW). Dit brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (zie HR 7 april 2007, NJ 2007, 262 (Intrahof/ Bart Smit)). Een en ander brengt met zich dat de rechtbank in het onderhavige geval een belangenafweging moet maken.

4.8.1. Memory Publications heeft een commercieel belang bij naleving van de licentiebepalingen en het daarin opgenomen verbod. Zoals zij onbetwist heeft gesteld, zullen potentiële opdrachtgevers niet meer bereid zijn om de vraagprijs voor de databestanden te betalen als blijkt dat tegen ongeoorloofd gebruik niet effectief wordt opgetreden. Zij kunnen dan op een andere (illegale) wijze aan de gegevens komen. Uit de stellingen van Memory Publications komt naar voren dat zij de persoonsgegevens verkrijgt doordat zij zelf eerst investeringen heeft gedaan om de gegevens te verkrijgen. Memory Publications heeft onbetwist gesteld dat één van haar kernactiviteiten bestaat uit het opbouwen van databases met persoonsgegevens. Memory Publications heeft daarmee een groot belang bij bescherming van haar investeringen. Verder heeft Memory Publications onbetwist naar voren gebracht dat het doorgeven van de gegevens door opdrachtgevers tot gevolg heeft dat haar concurrentiepositie ter zake van (de organisatie van) beurzen verzwakt. Tot slot heeft Memory Publications onbetwist gesteld dat zij met de boete tracht te waarborgen dat – met het oog op de Wet bescherming persoonsgegevens – slechts een beperkt aantal werkgevers over de gegevens beschikt.

Tegenover de belangen van Memory Publications bij effectuering van de boete, staat dat Trius heeft betoogd dat matiging op zijn plaats is, omdat Memory Publications niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. De rechtbank volgt Trius hierin echter niet. De enkele omstandigheid dat Memory Publications (mogelijk) geen schade heeft geleden, althans dit op dit moment niet inzichtelijk heeft gemaakt, leidt er niet toe dat reeds om die reden de boete moet worden gematigd. Dit geldt te meer nu uit de stellingen van Memory Publications volgt dat het boetebeding met name erop is gericht te voorkomen dat de gegevens bij derden belanden.

Verder heeft Trius naar voren gebracht dat de verhouding tussen de door Trius voor de databestanden betaalde prijs en de boete aanleiding moet zijn voor matiging. Trius heeft echter niet onderbouwd in welk opzicht dit gegeven van belang is bij de beoordeling van de vraag of matiging van de boete moet plaatsvinden. De enkele omstandigheid dat er een verschil bestaat tussen de door Trius betaalde prijs en de boete is onvoldoende. Ook heeft Trius aangevoerd dat er sprake is van een wanverhouding tussen de omvang van de overtreding en de boete. Volgens Trius zijn er slechts acht personen aangeschreven uit een databestand van 17.500 personen. Dit betoog legt naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht in de schaal. Het staat namelijk geenszins vast dat slechts acht personen zouden zijn aangeschreven, nog los van de vraag of dat op zichzelf aanleiding zou zijn tot matiging. Memory Publications heeft immers onweersproken gesteld dat zij door een steekproef te houden een aantal personen op het spoor gekomen die een uitnodiging hadden ontvangen. Memory Publications heeft daarmee niet in beeld kunnen krijgen om hoeveel personen het gaat en vermoedt dat het om veel meer personen gaat dan degenen die uit de steekproef naar voren kwamen. Nu Trius stelt dat er sprake is van een wanverhouding lag het ook op haar weg om dit nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten terwijl dit - zoals naar voren is gebracht namens Trius toen daar op de zitting naar werd gevraagd - wel in haar vermogen lag.

Tenslotte geldt dat de rechtbank Trius evenmin volgt in haar verweer dat sprake is van een eenheidsboete, zodat deze gematigd moet worden, waarbij zij verwijst naar het arrest van de HR van 13 februari 1998 (NJ 1998, 725). De licentiebepalingen uit overeenkomst I en II zijn immers specifiek beschreven vormen van overtreding van het verbod (zie hiervoor onder 2.5) en zien niet op ‘vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen’ zoals het geval was in de casus uit bovengenoemd arrest. Dat het beding slechts van toepassing is bij het verstrekken van de persoonsgegevens als geheel, zoals door Trius naar voren is gebracht, vindt geen steun in de overeenkomst.

4.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de wederzijdse belangen van partijen, niet worden gezegd dat de gevorderde boete buitensporig en derhalve onaanvaardbaar is. Evenmin is de boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Trius heeft aan dit verweer geen andere stellingen ten grondslag gelegd dan hiervoor onder 4.8.1 aan de orde zijn gekomen. Er bestaat daarmee geen aanleiding voor matiging van de boete.

Lees de uitspraak hier:
ECLI:NL:RBAMS:2014:898
(link)
ECLI:NL:RBAMS:2014:898 (pdf)

IT 1444

Basisregistratie personen vervangt de GBA

Uit het persbericht: In de basisregistratie personen (BRP) zijn persoonsgegevens opgenomen van de inwoners van Nederland en in bepaalde gevallen ook van Nederlanders in het buitenland, de zogeheten niet-ingezetenen. De BRP is een centrale database die als doel heeft overheidsorganisaties te voorzien van persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun taken. Daarnaast mogen gemeenten gegevens uit de BRP verstrekken aan zogeheten derden. Dat is geregeld in het Besluit BRP, bijlagen 4 en 5.

De BRP is de opvolger van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Uiterlijk in 2016 moeten alle gemeenten met de BRP werken.

Privacyrechten BRP
De Wet basisregistratie personen (Wet BRP) geeft personen die in de BRP zijn opgenomen de volgende rechten: inzagerecht en correctierecht en geheimhoudingsrecht .

Toezicht op Wet BRP
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) houdt toezicht op de naleving en toepassing van wetten die het gebruik van persoonsgegevens regelen. Zo houdt het CBP ook toezicht op de Wet BRP.

De verplichting voor gemeenten om verordeningen die zij opstellen te melden bij het CBP, is met de inwerkingtreding van de Wet BRP vervallen.

Meer informatie
•    Basisregistratie personen (BRP) op Rijksoverheid.nl

IT 1433

Belang van FNV als vakbond bij vrijheid van meningsuiting prevaleert boven privacy en reputatiebescherming

Hof Arnhem-Leeuwarden 18 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1181 (FNV Bondgenoten)
Rectificatie vordering. Vrijheid meningsuiting. Er is een artikel verschenen over de ontslagaankondiging van de FNV, tevens is op de website van FNV een bericht geplaatst. Bij kort geding is FNV verboden onjuiste of misleidende publicaties en uitlatingen te doen. Het belang van vakbond FNV bij haar recht op vrijheid van meningsuiting mag niet te licht worden ingeschat. Nu het de lezer van het krantenbericht voorts duidelijk moet zijn geworden dat het om een morele verplichting ging, dus een weergave van de mening van FNV, waren de gevolgen daarvan beperkt. Het hof oordeelt dat daarmee inbreuk is gemaakt op de vrijheid van meningsuiting van de FNV, deze prevaleert boven het recht van de bedrijfsdirecteur op privacy en op reputatiebescherming.

4.2. Door de toewijzing van de vordering tegen FNV is inbreuk gemaakt op het recht van FNV op vrijheid van meningsuiting. Het gaat hier om een uitlating die  naar onweersproken is gesteld in 3.3. van de memorie van grieven  gedaan is ter behartiging van haar belangen als vakbond. Bij de belangenafweging, die moet worden gemaakt nu het recht van FNV op meningsuiting botst met het recht van [geïntimeerden gezamenlijk] op eer en goede naam en op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer, moet daarom het recht op vrijheid van meningsuiting worden bezien in het licht van het door artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op vereniging en vergadering (zie Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 9 oktober 2012, ECLI:NL:XX:2012:BY8687, Szima/Hongarije, § 13). Het antwoord op de vraag welke van de over en weer betrokken rechten in het onderhavige geval zwaarder wegen, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Bij deze afweging komt niet in beginsel voorrang toe aan één van de daarbij gemoeide rechten. Dit brengt in het licht van het arrest HR 18 januari 2008 inzake Hemelrijk (LJN:BB3210) mee dat de toetsing in één keer dient te geschieden, waarbij het oordeel dat één van de rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de desbetreffende noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van onderscheidenlijk art. 8, art. 10 en 11 EVRM.

4.7. FNV heeft zich beroepen op het behartigen van de belangen van haar leden. Het belang van FNV, een vakbond, bij haar recht op vrijheid van meningsuiting mag in het licht daarvan niet te licht worden ingeschat. Dat [naam bestuurder] zich daarbij ongenuanceerd heeft uitgelaten en heeft gekozen voor woorden die relatief hard klinken, is tot op zekere hoogte begrijpelijk, mede doordat uit de memorie van grieven blijkt dat [naam bestuurder] voor een behoorlijke belangenbehartiging van haar leden geen andere mogelijkheid zag dan het uitoefenen van druk op de directie. Hiermee werd [geïntimeerde] bedoeld. [geïntimeerde] heeft niet opgeworpen dat hij niet in staat was om ervoor te zorgen dat er geld (van [geïntimeerde 2] of van anderen) op tafel zou komen voor een goede afvloeiingsregeling, zodat [naam bestuurder] niet onredelijk handelde door hem in dit verband te noemen. Op het beleid van degenen die aan het roer van een bedrijvenconglomeraat staan wordt wel vaker, onder omstandigheden, hardere kritiek geuit. Hier komt bij dat de vakbonden met lege handen zouden komen te staan indien er geen geld beschikbaar zou komen. Nu het de lezer van het krantenbericht voorts duidelijk moet zijn geworden dat het om een morele verplichting ging, dus een weergave van de mening van ([naam bestuurder], namens) FNV, waren de gevolgen daarvan voor (de reputaties van) [geïntimeerden gezamenlijk] beperkt. Ondanks de onjuistheden van door [naam bestuurder] aangevoerde details, was de uitlating naar het oordeel van het hof niet zodanig hard, dat zij onrechtmatig was jegens [geïntimeerden gezamenlijk]. De stelling dat [geïntimeerde 2] door de uitlatingen van FNV bij een bank in diskrediet is gebracht doordat de bank heeft gemeend dat [geïntimeerde 2] op onwettige wijze gelden aan de onderneming heeft onttrokken, is in hoger beroep gemotiveerd weersproken en wordt daarom verworpen. In de hiervoor beschreven omstandigheden, bezien in onderling verband, prevaleert naar het oordeel van het hof het belang van FNV, als vakbond, bij uitoefening van haar recht op vrijheid van meningsuiting.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHARL:2014:1181 (link)
ECLI:NL:GHARL:2014:1181 (pdf)

IT 1431

Centrale opslag vingerafdrukken in strijd met recht op privacy

Hof Den Haag 18 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:412 (Privacy First c.s. tegen de Staat der Nederlanden)
Privacy. Centrale opslag vingerafdrukken. De rechtbank heeft Privacy First c.s. ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door het ontbreken van een voldoende algemeen belang in de zin van artikel 3:303 BW en had de vordering van Privacy First op het punt van de centrale opslag van vingerafdrukken moeten toewijzen, nu Privacy First zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat centrale opslag van vingerafdrukken een ongeschikt middel was en zij daarin, naar thans blijkt, ook toen reeds gelijk had. Het hof oordeelt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die gevormd wordt door de centrale opslag van vingerafdrukken, niet gerechtvaardigd is. De rechtbank had de vordering van Privacy First in zoverre moeten toewijzen.

2.6. Het voorgaande betekent dat de vorderingen van Privacy First c.s. reeds vanwege het ontbreken van belang niet kunnen worden toegewezen. Privacy First c.s. houden evenwel belang bij hun hoger beroep vanwege de door de rechtbank te hunnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling. Dit betekent dat het hof zal onderzoeken of de rechtbank, uitgaande van de omstandigheden zoals deze zich ten tijde van haar uitspraak voordeden, een juist vonnis heeft gewezen. Daartoe zal het hof eerst nagaan of de rechtbank Privacy First c.s. terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen.

3.1. Het hof zal eerst de grieven 14, 15, 16 en 17 behandelen, waarin de ontvankelijkheid van Privacy First aan de orde wordt gesteld. De hierin geformuleerde klachten komen er op neer dat Privacy First in deze procedure op grond van art. 3:305a BW opkomt voor een ideëel (algemeen) belang, niet voor de gebundelde belangen van individuele belanghebbenden, dat de rechtbank een dergelijk algemeen of ideëel belang ten onrechte als onvoldoende heeft aangemerkt, dat niet is vereist dat Privacy First bij haar vordering ook nog een voldoende eigen belang heeft en, ten slotte, dat Privacy First een dergelijk eigen belang overigens wel heeft.

3.4. De conclusie is dat de rechtbank Privacy First ten onrechte in haar vorderingen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.1.Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan de vraag of de rechtbank, onder de ten tijde van haar vonnis vigerende omstandigheden, de vorderingen van Privacy First geheel of gedeeltelijk had moeten toewijzen.

 

4.3. Het hof constateert dat de regering inmiddels zelf tot het inzicht is gekomen dat, in de woorden van de minister in zijn hiervoor onder 1.13 geciteerde brief, het gebruik van de vingerafdrukken voor doeleinden van verificatie en identiteitsvaststelling niet mogelijk is zonder een te hoog percentage gevallen waarin een “misser” wordt aangegeven bij een rechtmatige houder van het reisdocument. Op grond van dit inzicht heeft de regering besloten niet over te gaan tot de opslag van vingerafdrukken in een centraal register. Dit kan niet anders betekenen dan dat de opslag van vingerafdrukken in een centraal register niet geschikt is voor het daarmee aanvankelijk beoogde doel, te weten verificatie en identiteitsvaststelling, en daarmee dus evenmin geschikt voor het voorkomen van identiteitsfraude, hetzij bij het aanvragen van een nieuw reisdocument, hetzij bij het gebruik van het reisdocument, een van de voornaamste doeleinden van de wet. Daarbij begrijpt het hof het standpunt van de regering zo dat de centrale opslag van vingerafdrukken ook reeds ten tijde van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Nieuwe Paspoortwet een ongeschikt middel was, maar dat dit pas is gebleken na het vonnis van de rechtbank in deze zaak. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van Privacy First op het punt van de centrale opslag van vingerafdrukken had moeten toewijzen, nu Privacy First zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat centrale opslag van vingerafdrukken een ongeschikt middel was en zij daarin, naar thans blijkt, ook toen reeds gelijk had. Daarbij maakt het geen verschil of moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke vordering van Privacy First c.s. of de gewijzigde vordering (waartegen de Staat kennelijk bezwaar had gemaakt maar waarop de rechtbank niet heeft beslist), aangezien beide versies van de vordering in wezen op hetzelfde neerkomen.

4.4. Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die gevormd wordt door de centrale opslag van vingerafdrukken, niet gerechtvaardigd is. De rechtbank had de vordering van Privacy First in zoverre moeten toewijzen.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:412 (link)
ECLI:NL:GHDHA:2014:412 (pdf)

Op andere blogs:
BANNING

IT 1430

Rabobank voldaan aan zorgplicht middels waarschuwing voor telefonische phishing

Hof 's-Hertogenbosch 18 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:399 (Montage B.V. tegen Rabobank)
Phishing. Fraude internetbankieren. Geen schending zorgplicht. Bij tussenarrest heeft het hof Montage toegelaten te bewijzen dat de bank, voorafgaand aan de frauduleuze overboekingen, geen voor Montage bij het internetbankieren kenbare waarschuwing heeft gegeven over personen die zich telefonisch valselijk als medewerker van de bank voordoen en om inlogcodes vragen. Dit betekent dat de bank heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht. De grieven van Montage falen. Naar het oordeel van het hof staat vast dat op het berichtenscherm een waarschuwing voor telefonische phishing zichtbaar was. Dit berichtenscherm was kenbaar voor Montage, derhalve falen de grieven van Montage. Nu geen sprake is van de gestelde schending van de zorgplicht, kan de vordering van Montage niet slagen.

11.8. (...) Naar het oordeel van het hof staat vast dat op het berichtenscherm vanaf 7 of in elk geval 20 mei 2010, derhalve vóór 8 juni 2010, een waarschuwing voor telefonische phishing zichtbaar was. Dit berichtenscherm was kenbaar voor [Montage] bij het internetbankieren (11.4.6.). [Montage] is derhalve niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat de bank, voorafgaand aan de frauduleuze overboekingen van 8 juni 2010, geen voor [Montage] bij het internetbankieren kenbare waarschuwing heeft gegeven over personen die zich telefonisch valselijk als medewerker van de bank voordoen en om inlogcodes vragen.

11.9. Dit betekent dat de bank heeft voldaan aan haar waarschuwingsplicht (zie ook 8.4.4. van het tussenarrest van 6 november 2012). Dit wordt niet anders door de tekst van artikel 5.4. van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor elektronische diensten 2009 (prod. 4 bij conclusie van antwoord), waar [Montage] in nummer 1.4. van haar memorie van grieven naar verwijst. Deze tekst luidt: “De klant mag een beveiligingscode nooit direct of indirect aan een (rechts)persoon kenbaar maken, anders dan aan de bank of een door de bank toegelaten derde.” Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [Montage] zich daadwerkelijk op het verkeerde been heeft laten zetten door deze tekst, had [Montage] er op 8 juni 2010 als gevolg van de waarschuwingen door de bank op bedacht moeten zijn dat degene die haar belde geen bankmedewerker was. Die vragen immers nooit naar beveiligingscodes.

11.10. In het tussenarrest van 17 april 2012 is al geoordeeld dat ook de andere verwijten die [Montage] de bank maakt in het kader van de zorgplicht van de bank, niet opgaan (zie 4.8. tot en met 4.11. van dat tussenarrest). Nu het hof aldus tot het oordeel komt dat er geen sprake is van de gestelde schending van de zorgplicht door de bank, kan de vordering van [Montage] op die grondslag niet slagen. Dit betekent dat de grieven en stellingen over het beroep van de bank op het exoneratiebeding in bovengenoemde Algemene voorwaarden, geen inhoudelijke behandeling meer behoeven.

Lees hier de uitspraak:
ECLI:NL:GHSHE:2014:399 (link)
ECLI:NL:GHSHE:2014:399 (pdf)

IT 1425

België schendt verplichting tot nakoming Verordening biometrische paspoorten

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-139/13 (Commissie tegen België) - dossier
Niet-nakoming. Schending van artikel 6 van verordening (EG) nr. 2252/2004 "biometrische paspoorten". De Commissie verzoekt het hof vast te stellen dat België de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet binnen de gestelde termijn biometrische paspoorten af te geven op grond van artikel 6 van de Verordening. België betwist de inbreuk niet. Het hof volstaat dan ook met de vaststelling dat de lidstaat zich aan het einde van de gestelde termijn bevond, derhalve haar verplichtingen heeft geschonden.

11. Le Royaume de Belgique ne conteste pas le manquement reproché.

12. Il suffit de rappeler, à cet égard, que, selon une jurisprudence constante, l’existence d’un manquement doit être appréciée en fonction de la situation de l’État membre telle qu’elle se présentait au terme du délai fixé dans l’avis motivé (voir, notamment, arrêt du 19 mai 2009, Commission/Irlande, C-532/08, point 9).

13. Or, il est constant que, à l’expiration du délai imparti dans l’avis motivé, le Royaume de Belgique n’avait pas mis en œuvre les spécifications techniques relatives à l’émission de passeports biométriques contenant les empreintes digitales.

14. Dès lors, il convient de considérer le recours de la Commission comme fondé.

15. Par conséquent, il y a lieu de constater que, en n’ayant pas mis en œuvre, dans le délai prescrit, les spécifications techniques relatives à l’émission de passeports biométriques contenant les empreintes digitales, le Royaume de Belgique a manqué aux obligations qui lui incombent en vertu de l’article 6 du règlement.
IT 1409

CBP: Belastingdienst gebruikte inkomensgegevens in strijd met de wet

CBP: Belastingdienst gebruikte inkomensgegevens in strijd met de wet: Privacytoezichthouder controleert verstrekking inkomensgegevens huurders in 2014
De Belastingdienst heeft in 2013 in strijd met de wet inkomensgegevens van alle huurders in Nederland gebruikt voor de uitvoering van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Dat concludeert het College bescherming persoonsgegevens (CBP) na onderzoek. Uit het onderzoek bleek dat de Belastingdienst alle huurwoningen had opgenomen in een speciaal voor de gegevensverstrekking aan verhuurders aangemaakt bestand terwijl de inkomensafhankelijke huurverhoging niet voor alle huurwoningen geldt. Zo is deze niet van toepassing op huurhuizen in de vrije sector en op huurwoningen waarvoor al de maximale huurprijs wordt betaald. Het CBP concludeert dat ten minste twaalf procent van de woningen (350.000 geliberaliseerd verhuurde woningen) niet in het bestand opgenomen had mogen worden. De gegevensverwerking in 2013 was daarom bovenmatig en de werkwijze onrechtmatig, concludeert het CBP. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het onderzoek van het CBP maatregelen voor een nieuwe werkwijze in 2014 aangekondigd om de overtreding te beëindigen. Het CBP zal controleren in hoeverre de Belastingdienst met deze voorgenomen handelwijze voldoet aan de Wet bescherming persoonsgegevens.

Maatregelen Belastingdienst
De Belastingdienst heeft (mede) naar aanleiding van het onderzoek aangegeven in 2014 alleen nog bestanden met het huishoudinkomen samen te stellen voor verhuurders die van te voren kenbaar hebben gemaakt dat zij inkomensafhankelijke huurverhogingen willen doorvoeren. Verder krijgen huishoudens bericht van de Belastingdienst als hun verhuurder voor hun woonadres een indicatie over alle gezamenlijke inkomensgegevens in een huishouden heeft opgevraagd en verkregen.

Scheefwonen
Met de inkomensafhankelijke huurverhoging wordt beoogd het zogeheten scheefwonen tegen te gaan bij midden- en hogere inkomens en hiermee de doorstroming op de huurmarkt te bevorderen. Dit gebeurt door de huurprijsverhoging te koppelen aan het huishoudinkomen. In 2013 is hiervoor een wetsvoorstel aangenomen dat inmiddels kracht van wet heeft.

Leestip:

De aanbiedingsbrief aan de staatssecretaris van Financiën

De definitieve bevindingen

De wetgevingsadviezen van 14 juni 2011 en 24 juli 2012

IT 1408

Procedure gegevens studenten OV-chip geschikt, reisgegevens vernietigd

CBP: procedure GVB over bewaartermijnen reisgegevens Studenten OV-chipkaart via schikking beëindigd, GVB heeft reisgegevens vernietigd

Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft de procedure inzake het onderzoek naar het bewaren van reisgegevens door het vervoerbedrijf GVB beëindigd. In 2011 legde het CBP het vervoerbedrijf GVB een last onder dwangsom op wegens het in strijd met de wet bewaren van reisgegevens van studenten die reizen met de studenten OV-chipkaart. Inmiddels hebben het CBP en GVB in de daaropvolgende procedure een schikking getroffen waarin ook is opgenomen dat partijen in overleg zullen blijven. GVB heeft inmiddels alle reisgegevens alsnog vernietigd. De dwangsom is gematigd tot het symbolische bedrag van één euro.

GVB had eerder tegen de last onder dwangsom van het CBP bezwaar aangetekend. In de zogeheten beslissing op bezwaar van het CBP werd het besluit tot het opleggen van een dwangsom gehandhaafd. GVB stelde hierop beroep in bij de rechtbank omdat het bedrijf vond dat de last onder dwangsom voor meerdere uitleg vatbaar was.

Leestip: eerdere berichten over het onderzoek bij GVB

CBP: procedure RET over bewaartermijnen reisgegevens Studenten OV-chipkaart via schikking beëindigd, RET heeft reisgegevens vernietigd
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft de procedure inzake het onderzoek naar het bewaren van reisgegevens door het vervoerbedrijf RET beëindigd. In 2011 legde het CBP het vervoerbedrijf een last onder dwangsom op wegens het in strijd met de wet bewaren van reisgegevens van studenten die reizen met de studenten OV-chipkaart. Inmiddels hebben het CBP en RET in de daaropvolgende procedure een schikking getroffen. RET had het CBP al eerder laten weten dat het bedrijf de reisgegevens heeft vernietigd. In dit licht is de dwangsom gematigd tot het symbolische bedrag van één euro.

RET tekende eerder tegen de invorderingsbeschikking van het CBP bezwaar aan. De RET heeft het bezwaar ingetrokken.

Leestip: het eerdere bericht over het onderzoek bij RET

IT 1415

Geen zwaarwegend belang bij inzage medisch dossier van overleden broer

Vzr. Rechtbank Oost-Brabant 29 januari 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:487 (Eiseres tegen Maatschap Huisartsenpraktijk de Peperstoep, Stichting Jeroen Bosch Ziekenhuis en Stichting Ondersteuning Ziekenhuiszorg)
Kort geding. Geheimhoudingsplicht - inzage medische dossiers. De broer [Y] van eiseres was onder behandeling bij de Huisartsenpraktijk de Peperstoep en het Jeroen Bosch Ziekenhuis. [Y] is tijdens zijn ziekteperiode bijgestaan en verzorgd door [Z]. Gedurende dezelfde periode heeft [Y] zijn testament vervangen waarin [Z] als enig erfgenaam is benoemd. Eiseres vordert van gedaagden een afschrift van  het medische dossier. Daaraan legt eiseres het arrest van 20 april 2001 (NJ 2001, 600) ten grondslag; dat zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het opmaken van het testament; aannemelijk is gemaakt dat de overledene, ware hij nog in leven geweest, toestemming gegeven zou hebben en deze wijze van gegevensopenbaring is de enige effectieve mogelijkheid om de gewenste opheldering te verschaffen. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is voldaan aan de vereisten en ook een belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt. De voorzieningen worden afgewezen.

4.7. Allereerst komt aan de orde of er zwaarwegende aanwijzingen zijn dat er sprake was van wilsonbekwaamheid ten tijde van het verlijden van het testament. Eiseres stelt dat [Y] niet meer (volledig) compos mentis was en legt ter onderbouwing van dit standpunt meerdere - in r.o. 2.18. geciteerde - verklaringen over. Uit deze verklaringen valt af te leiden dat [Y] in de laatste periode van zijn leven sterk achteruit is gegaan en dat dat gevolgen heeft gehad voor zijn geestelijke vermogens. Eiseres legt ter staving van haar stellingen ook een afschrift van een samenvatting van een onderzoek door de afdeling geriatrie van het ziekenhuis over van 18 augustus 2011 (prod. 3 van eiseres). De conclusie van dat onderzoek is dat sprake is van geheugenfunctieverlies, schade van hersenfuncties door bloedvatbeschadiging in de hersenen (herseninfarct) en dat het uitvoeren van verantwoordelijke taken moeilijker zal gaan als gevolg van geheugenverlies. Daarin liggen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aanwijzingen besloten dat er ten tijde van het opmaken van het testament sprake was van wilsonbekwaamheid bij [Y].

4.8. De voorzieningenrechter acht eiseres er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat [Y] indien hij nog in leven was geweest haar toestemming had verleend tot inzage in het medisch dossier. In de in r.o. 2.13. geciteerde verklaringen ligt eerder besloten dat hij daarvoor geen toestemming zou hebben verleend.

4.9. De voorzieningenrechter is er ook niet van overtuigd dat eiseres niet zonder de medische dossiers van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep kan bewijzen dat [Y] ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. Omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om middels getuigenverklaringen aan te tonen dat [Y] wilsonbekwaam was tijdens het verlijden van het testament, weegt het belang van het ziekenhuis en Huisartsenpraktijk de Peperstoep bij handhaving van de geheimhoudingsplicht zwaarder dan het belang van eiseres bij doorbreking daarvan.
IT 1414

Jaarboek op zakelijke laptop doet geen afbreuk aan persoonlijk karakter

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:753 (Appellante tegen geïntimeerde)
Onrechtmatige daad. Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Particulier onderzoeksbureau betrekt de inhoud van een digitaal dagboek/jaarboek van werknemer in zijn onderzoek en verstrekt inzage aan werkgever. In casu niet geoorloofd. Het jaarboek, waarin zowel individuele activiteiten als persoonlijke ideeën en gedachten waren genoteerd, voldoet aan die definitie 'persoonsgegevens'. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te betogen dat het enkele feit dat het jaarboek zich op een zakelijke en niet voor privé-doeleinden te gebruiken laptop bevond, afbreuk doet aan het persoonlijke karakter in de door de Wbp bedoelde zin, snijdt dit gelet op deze ruime definitie geen hout. Schade is aannemelijk. Verwijzing naar schadestaatprocedure.

5.4. Art. 1 Wbp definieert het begrip persoonsgegeven als elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Het jaarboek, waarin zowel individuele activiteiten als persoonlijke ideeën en gedachten waren genoteerd, voldoet aan die definitie. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te betogen dat het enkele feit dat het jaarboek zich op een zakelijke en niet voor privé-doeleinden te gebruiken laptop bevond, afbreuk doet aan het persoonlijke karakter in de door de Wbp bedoelde zin, snijdt dit gelet op deze ruime definitie geen hout. Overigens is de stelling dat het [geïntimeerde] niet zou zijn toegestaan om privé-documenten op de laptop op te slaan niet onderbouwd: uit de te dier zake overgelegde stukken blijkt slechts dat de medewerkers van EI restricties waren opgelegd ten aanzien van het gebruik van internet en e-mail. De mogelijk zakelijk aandoende benaming “EI-jaarboek” maakt naar ’s hofs oordeel evenmin dat het hier niet om persoonsgegevens gaat.

5.6. Dat [geïntimeerde] nimmer expliciet toestemming heeft verleend om de inhoud van zijn jaarboek bij het onderzoek te betrekken en aan EI ter inzage te geven, staat vast. Gelet op de definiëring van het begrip toestemming in de Wbp, in de Gedragscode nog aangescherpt met een expliciete vergewisplicht, dient voorzichtigheid te worden betracht bij de conclusie dat deze impliciet werd gegeven. Het enkele feit dat [geïntimeerde] op dit punt geen vragen heeft gesteld of niet heeft geprotesteerd, is dan ook niet voldoende. Bovendien is niet uit te sluiten dat zijn positie als werknemer de assertiviteit in dit opzicht neerwaarts beïnvloedt. Voor het aannemen van zijn stilzwijgende toestemming is - in ieder geval - nodig dat het [geïntimeerde] bij het afgeven van de laptop zonder meer duidelijk moest zijn dat de naspeuringen van [appellante] ook een onderzoek naar (en: in) zijn persoonlijke documenten zouden omvatten. Dat nu is hier naar ’s hofs oordeel niet het geval. Daargelaten of door EI tijdens de bijeenkomst waarbij om afgifte van de laptops werd verzocht is gegarandeerd dat persoonlijke bestanden niet zouden worden geopend (zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en [appellante] heeft betwist), blijkt uit de door de stafleden nadien op 20 september 2007 gestelde vragen dat daaromtrent misverstand kon bestaan. Het standpunt dat het voor [geïntimeerde] zonneklaar moest zijn dat hij met het inleveren van de laptop ook de inhoud van zijn jaarboek vrijgaf, stuit daarop af. Dat [geïntimeerde] vervolgens naar aanleiding van het door EI gegeven antwoord niet alsnog bezwaren heeft geuit, kan hem alleen al niet worden tegengeworpen omdat dat antwoord niet rechtstreeks aan hem was gericht. Verder ligt, zoals uit het voorgaande volgt, de bal in deze niet bij [geïntimeerde], maar bij [appellante]. [appellante] had zich, overeenkomstig haar zelfopgelegde gedragscode, ervan moeten vergewissen dat [geïntimeerde] de vereiste toestemming had verleend. Nu zij dat heeft nagelaten, kan zij de vorderingen van [geïntimeerde] niet met een beroep op gegeven toestemming afwenden.
De grief faalt.

5.10. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is allereerst vereist dat aansprakelijkheid vaststaat. Aan dat vereiste is gelet op het vorenoverwogene voldaan. Voorts is vereist dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Ook aan dat vereiste is voldaan, nu het hof heeft vastgesteld dat de disciplinaire maatregelen, waaronder een demotie, als gevolg van de door [appellante] vrijgegeven informatie zijn getroffen. Of en in hoeverre het handelen van [appellante] ook reputatieschade, psychische klachten, arbeidsongeschiktheid, de beëindiging van de arbeidsrelatie en een structurele achteruitgang in inkomen en positie heeft veroorzaakt, zoals [geïntimeerde] stelt, is in deze procedure onduidelijk gebleven. Het hof acht dit gelet op de inhoud van de disciplinaire maatregelen en mede gelet op de duur van zijn arbeidsverleden en het onweersproken gegeven dat hij kort voordien nog promotie had gemaakt, niet op voorhand uitgesloten. Een en ander vergt een onderzoek waarbij naar het zich laat aanzien deskundigen zullen moeten worden betrokken. Om die reden is de begroting van de schade op dit moment niet mogelijk. De vordering tot verwijzing naar de schadestaat is dan ook toewijsbaar (vgl HR 16 april 2010 ECLI etc BL2229).