IT 4863
16 mei 2025
Uitspraak

Vorderingen tot afgifte en inzage bewijsbeslag afgewezen wegens ontbreken spoedeisend en rechtmatig belang

 
IT 4862
16 mei 2025
Uitspraak

Afwijzing herhaald inzageverzoek FSV gegevens terecht, geen nieuwe feiten of omstandigheden vastgesteld

 
IT 4858
15 mei 2025
Uitspraak

Voorzieningenrechter fluit Booking terug na voortijdige beëindiging samenwerking met Zwitserse verhuurder SHA

 
IT 526

Te grote monitor

Rechtbank 's-Gravenhage 14 september 2011, LJN BT6715 (Scholten Awater B.V. tege Staat der Nederlanden (Binnenlandse zaken, ihb DG Organisatie en Bedrijfsvoering Rijk) en Fujitsu Technology Solutions .V.)

 Aanbesteding ICT-apparatuur. Eiseres, die zelf ongeldig heeft ingeschreven, stelt dat winnaar van de opdracht (Fujitsu Technology Solutions B.V.) ook ongeldig heeft ingeschreven omdat bepaalde monitor niet voldoet aangestelde eisen. Eiseres is wel ontvankelijk in haar vordering maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de monitor van Fujitsu fictief is, niet bestaat of anderszins niet voldoet aan de gestelde eisen. Vordering wordt afgewezen.

 4.2. De vraag is vervolgens of SA slaagt in haar stelling dat Fujitsu ongeldig heeft ingeschreven. Daarbij spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de door Fujitsu aangeleverde monitor in mandje 11 voldoet aan de daartoe in het bestek gestelde eisen.

4.3. De Staat heeft onder meer als verweer aangevoerd dat de door Fujitsu geoffreerde monitor op twee prijslijsten staat vermeld die dateren van vóór de aankondiging en wel tegen vergelijkbare prijzen. Volgens de Staat weerlegt dit de stelling van SA dat de monitor speciaal voor de onderhavige aanbesteding aan de CEMEA prijslijst is toegevoegd tegen een lage prijs om de kansen op de opdracht te vergroten. In de visie van de Staat blijkt uit de door Fujitsu aangeleverde datasheet dat de door Fujitsu voor mandje 11 geoffreerde monitor voldoet aan alle minimumeisen, waaronder de eis van een in hoogte verstelbare voet die kantelbaar is en verdraaibaar naar links en rechts. Ook blijkt naar de mening van de Staat dat uit de aan SA verstrekte pagina's van de door Fujitsu bij haar inschrijving gevoegde prijslijst dat de geoffreerde monitor op die prijslijst is vermeld.

4.4. SA heeft voor haar stelling dat Fujitsu ongeldig heeft ingeschreven op de opdracht er met name op gewezen dat zulks is gebleken uit het door SA verrichte onderzoek. Ook stelt SA dat zij over de door Fujitsu aangeboden monitor navraag heeft gedaan bij marktpartijen en over de CEMEA-prijslijst vragen heeft gesteld bij twee officiële distributeurs van Fujitsu. Over deze zoektocht van SA hebben de Staat en Fujitsu echter aangevoerd dat SA niet adequaat gezocht heeft. Geoordeeld wordt dat de Staat en Fujitsu terecht hebben betoogd dat in het bestek niet wordt geëist dat het geoffreerde product wordt vermeld op de website van de desbetreffende leverancier. Aan de vergeefse pogingen van SA om de door Fujitsu geoffreerde monitor op het internet op te sporen kan daarom op zichzelf genomen niet de conclusie worden verbonden dat Fujitsu bij de inschrijving heeft gemanipuleerd of dat de door Fujitsu aangeboden monitor niet bestaat, zoals SA heeft gesteld. Ook de door SA gedane navraag bij marktpartijen en distributeurs legt onvoldoende gewicht in de schaal om te kunnen concluderen dat Fujitsu niet heeft voldaan aan de gestelde eisen wat betreft de monitor voor mandje 11. Niet valt immers uit te sluiten dat de vraagstelling die jegens deze marktpartijen dan wel distributeurs is gehanteerd onvoldoende doeltreffend dan wel ontoereikend was voor het verkrijgen van de juiste informatie. In dat verband heeft Fujitsu aangevoerd dat de door haar aangeboden monitor niet op de Nederlandse prijslijst voorkomt zodat deze ook niet te vinden is in de door SA genoemde ICEcat (een openbare catalogus/database op internet). Daarbij heeft Fujitsu ter zitting aangevoerd dat een reden om de monitor, zoals die in de aanbesteding is aangeboden, niet op internet te tonen is dat het een zogenaamd BDL-product is, dat wil zeggen een bundel dan wel een samengesteld product. Het verweer van Fujitsu dat een dergelijk product om verklaarbare redenen minder gepromoot wordt en dat dat een keuze is van de afdeling Product Marketing van Fujitsu, heeft SA niet gemotiveerd betwist. Overigens is gesteld noch gebleken dat SA op de juiste wijze en via de juiste kanalen haar onderzoek heeft verricht bij Fujitsu zelf.

4.5. Fujitsu heeft over de door SA beweerde uniciteit van de EAN nummers opgemerkt dat die uniciteit wellicht geldt voor het door SA gehanteerde logistieke proces maar dat Fujitsu daar niet in alle gevallen mee werkt. Geoordeeld wordt dat de stelling van SA op dit punt, te weten dat het hanteren door Fujitsu van hetzelfde EAN nummer voor twee verschillende producten wijst op manipulatief inschrijven, eraan voorbijgaat dat de bedrijfsvoering bij Fujitsu anders is ingericht dan bij SA. Dat een ander gebruik van EAN nummers in de weg staat aan het voldoen aan de bestekseisen door Fujitsu is evenwel voorshands niet gebleken. Voorts heeft Fujitsu ter zitting desgevraagd op een notebook de voorzieningenrechter de door Fujitsu gehanteerde CEMEA prijslijst getoond waar op pagina 408 melding wordt gemaakt van de door Fujitsu aangeboden monitor met nummer BDL:TOP-L20T-3-LED voor een prijs van € 145,--. Daarnaast heeft Fujitsu ter zitting de door haar gebruikte HQ CEMEA prijslijst van 22 februari 2011 getoond waar op pagina 374 de door Fujitsu geoffreerde monitor staat vermeld voor een prijs van € 149,--. De omstandigheid dat SA hierna nog twijfels houdt over de echtheid van de door Fujitsu aangeboden monitor en zich afvraagt waarom Fujitsu de door haar aangeboden monitor niet in werkelijkheid toont, dient -in het licht van hetgeen Fujitsu en de Staat hebben aangevoerd- voor rekening van SA te blijven. SA heeft haar ter zitting uitgesproken vermoeden dat toch iets niet lijkt te kloppen met de offerte van Fujitsu op geen enkele wijze kunnen onderbouwen. Daarbij is mede van belang het door Fujitsu gevoerde onbetwiste verweer dat haar accountant KPMG met het oog op het afgeven van een accountantsverklaring in het kader van de onderhavige aanbestedingsprocedure de aanbieding van Fujitsu heeft moeten doorlichten en daarbij de geoffreerde productcodes heeft moeten controleren.

4.6. Uit al het voorgaande volgt dat SA niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Fujitsu niet zou hebben voldaan aan de bestekseisen in de onderhavige aanbestedingsprocedure. Daarom dient de vordering van SA te worden afgewezen.

IT 523

Analyse Google Books overeenkomst

Commentaar in't kort van Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD advocaten.

De Koninklijke Bibliotheek (KB) heeft enige tijd gelden de wens uitgesproken om haar volledige collectie boeken vanaf 1470 te digitaliseren en zo voor een ieder eenvoudig toegankelijk te maken. De overheid voelde echter niet direct de noodzaak om voor dit project geld vrij te maken, mogelijk ten gevolg van de bezuinigingen op het gebied van Cultuur. De oplossing werd gevonden in de overeenkomst die op 14 juli 2010 tussen Google en de KB werd ondertekend. Met deze overeenkomst, met een looptijd van zes jaren, fungeert Google als geldschieter teneinde de digitalisering van circa 160.000 boeken die zich in de KB bevinden – ongeveer tien procent van de gehele collectie – mogelijk te maken.
 
Waar zowel de KB als Google er aanvankelijk de voorkeur aan gaven om de inhoud van de overeenkomst niet publiek te maken, heeft een ingediend Wob-verzoek partijen hier nu dan toch toe genoodzaakt.

Het enthousiasme van beide partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst – en de bezorgdheid van vele anderen over de (auteursrechtelijke) consequenties – heeft ook de nieuwsgierigheid naar de inhoud van de overeenkomst zeer zeker gewekt. Tegenstanders meende, met de Settlement in de VS nog vers in het geheugen, dat de overeenkomst met name voor Google zeer lucratief zou is. Immers, Google verkrijgt in een klap het exclusieve recht om een groot deel van ‘onze’ literaire historie digitaal te commercialiseren.

Is de overeenkomst echt zo zorgwekkend? Hierna volgt een korte bespreking van de inhoud van het thans openbare – en ook via de site van de KB beschikbare contract (KB.nl, Openrightsgroup.org).

Selected Content
Google verkrijgt middels de overeenkomst het recht om uit de volledige collectie van de KB (the “Available Content”) een selectie te maken van werken die zij wenst te digitaliseren (the “Selected Content”). De Selected Content kan zowel auteursrechtelijk beschermd materiaal alsook publieke werken bevatten. Partijen erkennen dat slechts de publieke werken onderwerp van het digitaliseringsproces zullen zijn. De vaststelling of de Selected Content slechts werken bevat die zich in het publieke domein bevinden, is echter in ‘the sole discretion’ van de partijen zelf. Veelal zal het niet duidelijk zijn wat de auteursrechtelijke status van het literaire werk is. De kans dat niet publieke werken onderdeel worden van het digitaliseringsproces is derhalve reëel. Dit geldt temeer wanneer men terugdenkt aan de Amerikaanse Settlement, waar van de circa 15 miljoen te digitaliseren werken er slechts twee miljoen in het publieke domein bleken te zijn?

Teneinde de ‘foutmarge’ zo klein mogelijk te maken – of teneinde een rechtvaardiging te creëren voor het opnemen van auteursrechtelijk beschermde werken – is een notice and take down procedure onderdeel gemaakt van de overeenkomst. Auteursrechthebbenden wiens boeken nog niet publiek geworden zijn, kunnen bezwaar maken tegen de digitalisering van hun werk. Dit leidt echter tot een – in mijn ogen bezwaarlijk – opt-out systeem terwijl het voor de contractspartijen meer voor de hand ligt om zich er op voorhand van te verzekeren dat de te digitaliseren werken ook daadwerkelijk rechtenvrij zijn.

Gebruik door Google
In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald welk gebruik van de gedigitaliseerde werken is toegestaan. Het leidt geen twijfel dat het gebruiksrecht van Google meeromvattend is dan dat van de KB.

Google is gerechtigd het digitale bestand te gebruiken in vrijwel elke denkbare vorm. Belangrijk is dat Google het alleenrecht verkrijgt om onderdelen van het digitale document commercieel te exploiteren door kopieën te verkopen, te licentiëren of anderszins aan derden over te dragen. Dit uitsluitend voor zover de werken rechtenvrij zijn.
Dat Google er rekening mee houdt dat ook niet rechtenvrije werken onderdeel van het digitaliseringsproces zullen zijn blijkt – naast de eerder genoemde notice and take down procedure – tevens uit het tweede deel van artikel 4.3 van de overeenkomst waarin Google zich het recht toeëigend om ook delen van niet publieke werken te gebruiken. Voorbeelden van dit gebruik zijn het recht om samenvattingen en bibliografische gegevens van deze werken op Google Books te plaatsen.

Gebruik door de KB
De KB mag slechts op non-commerciële wijze gebruik maken van het digitale bestand (een digitale kopie). Daarnaast moet de KB ervoor zorgdragen dat ook derden het materiaal slechts op non-commerciële wijze gebruiken. Het zal de derde-gebruiker feitelijk dus onmogelijk moeten worden gemaakt het materiaal te downloaden en te printen. Hoe de KB dit zou moeten bewerkstelligen is niet geregeld. De KB lijkt hiervoor de oplossing ook nog niet te hebben gevonden. Vooralsnog is de KB voornemens het digitale materiaal beschikbaar te stellen door door te linken naar Google Books.
Het is de KB wel toegestaan het digitale werk aan (non-profit) derden ter beschikking te stellen, onder andere ten behoeve van wetenschappelijke doeleinden, maar slechts voor zover Google hiermee instemt en deze derde een directe overeenkomst met Google afsluit. Feitelijk is het dus niet de KB maar Google die het digitale bestand aan derden ter beschikking mag stellen.

Tot slot
Het streven van Google om alle 130 miljoen boeken die ter wereld in hard copy beschikbaar zijn ook digitaal beschikbaar te maken, is met de overeenkomst weer een stap dichterbij. Het lijkt niet erg aannemelijk dat de auteursrechthebbenden staan te springen om de tussen de KB en Google gesloten overeenkomst. De KB streeft een principieel en mooi doel na; het maximaliseren van de informatievrijheid. Het respecteren van auteursrechten lijkt hierbij echter niet bovenaan het lijstje te staan.

Het valt te betwijfelen of het hogere doel, het bereiken van volledige informatievrijheid, ook daadwerkelijk bereikt wordt met de gesloten overeenkomst. Het blijft merkwaardig dat Google, in ruil voor haar ‘behulpzaamheid’ bij het digitaliseren van een aan een ander toebehorende boekencollectie, een exclusief recht krijgt om werken, die grotendeels in het publieke domein vallen, op commerciële wijze te exploiteren. Nu Google geld kan vragen voor (i) iedere download van slechts een portie van het digitale bestand en (ii) voor de advertentieruimte die zij bij de digitale boeken beschikbaar stelt, lijkt Google met name oog te hebben voor de commerciële waarde van de samenwerking. Uit het oogpunt van informatievrijheid is daar uiteraard niets mis mee. Zolang de belangen van auteursrechthebbenden niet het onderspit delven.

Overigens is de digitale KB-bibliotheek nog geen feit. Partijen streven ernaar de digitalisering voor 1 januari 2013 in gang te zetten.

IT 524

International Free and Open Source Software Law Book

Y. Van den Brande, S. Coughlan en T. Jaeger (red.), The International Free and Open Source Software Law Book, Open Source Press GmbH 2011

Auteursrecht. Software. Recent is het boek “The International Free and Open Source Software Law Book” verschenen bij Open Source Press GmbH. Het boek is dé internationale referentie voor juridische aspecten van Free en Open Source Software (FOSS). Het is geschreven door lokale experts op het gebied van Free en Open Source Software. “The International Free and Open Source Software Law Book” bevat juridische analyses van Free en Open Source Software naar het recht van onder andere China, Israël, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Nederland.
 
Het Nederlandse hoofdstuk is verzorgd door SOLV’s advocaten Wouter Dammers en Wanda van Kerkvoorden. Het boek is uitgegeven onder de redactie van Ywein Van den Brande, Shane Coughlan en Till Jaeger.
 
Het boek, dat ook onder Creative Commons licentie beschikbaar is op www.ifosslawbook.org, is bedoeld voor advocaten, juristen en academici. Het geeft per land een introductie in software bescherming, een algemene analyse van Free en Open Source Software (licenties) onder lokale wetgeving, alsmede een overzicht van eventueel aanwezige jurisprudentie op het gebied van Free en Open Source Software.
 
Het  boek is hier te bestellen en hier online beschikbaar.

IT 522

Verplichte lakmoesproef

Commentaar in't kort door Silvia van Schaik en Wouter Seinen, C'M'S' Derks Star Busmann.
In navolging van Hoge Raad 9 september 2011, IT 492

De belangenafweging als verplichte lakmoesproef voor de wettelijke rechtvaardigingsgronden voor verwerking van persoonsgegevens

Onlangs heeft de Hoge Raad een principiële uitspraak gedaan over de toetsing van de rechtvaardigingsgronden die in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zijn opgenomen. Het ging om de vraag bij welke van de wettelijke verwerkingsgronden ruimte bestaat voor een belangenafweging. In cassatie werd namelijk aangevoerd dat een dergelijke belangenafweging wel hoort plaats te vinden bij een beroep op artikel 8 sub f Wbp (noodzakelijk voor de behartiging van gerechtvaardigde belangen), maar niet bij een beroep op bijvoorbeeld art. 8 b (noodzakelijk voor uitvoering overeenkomst).
 
Hoe luidt de casus?
Een natuurlijk persoon (Kredietnemer) had al 9 jaren een doorlopend krediet bij Santander. In juni 2007 heeft Kredietnemer een betalingsachterstand van € 20,- opgelopen, waardoor uiteindelijk zijn volledige restschuld - van € 315,18 – opeisbaar werd. Zowel de betalingsachterstand als het opeisbaar worden van de restschuld werden vervolgens door Santander gemeld bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) conform het BKR-reglement. In oktober 2007 betaalt Kredietnemer de volledige vordering aan Santander.

Ongeveer een jaar later verneemt Kredietnemer van de BKR-registraties en verzoekt hij Santander om ongedaanmaking. Santander geeft aan dit verzoek geen gevolg.

Verwijdering BKR-registraties op grond van de Wbp
Kredietnemer wendt zich daarop tot de rechtbank met een beroep op de Wbp. De rechtbank en daarna het hof oordelen dat Santander de BKR-registraties moet (laten) verwijderen. Santander stelt cassatie in.

De Wbp bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Eén van die voorwaarden is dat een verwerking van persoonsgegevens alleen toegestaan is als deze terug te voeren is op één van de in art. 8 Wbp (limitatief) genoemde grondslagen. Art. 8 Wbp luidt:

Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

De hoofdvraag in deze procedure, is of bij een verwerking van persoonsgegevens altijd een belangenafweging tussen het belang van registratie en het belang van de betreffende persoon moet worden gemaakt of alleen in geval van een registratie op grond van art. 8 sub f Wbp.

Belangenafweging
Kredietnemer heeft kennelijk betoogd dat bij de BKR-registraties onvoldoende rekening met zijn belangen was gehouden. Volgens Santander was een belangenafweging alleen vereist wanneer art. 8 sub f van toepassing is en niet wanneer de verwerking is gebaseerd op een andere grondslag uit art. 8 Wbp. Zij betoogde dat haar verwerking was gebaseerd op art. 8 sub a, b en/of c Wbp en dat zij daarom geen belangenafweging hoefde te maken.

De Hoge Raad is het daar niet mee eens: de “verantwoordelijke” moet altijd een belangenafweging maken.

Bij elke gegevensverwerking moet worden voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk op de belangen van de betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de verwerking. Ook is vereist dat het doel niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden bereikt. De aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigheidsgrond uit art. 8 Wbp maakt een afweging van deze belangen niet overbodig. Bij de afweging moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Dat Santander wettelijk verplicht is om zich aan te sluiten bij een stelsel van kredietregistratie en dat dat met zich meebrengt dat zij zich moet houden aan het BKR-reglement en daarom verplicht was om de onregelmatigheden te melden, maakt dat niet anders.

De taak om een wettelijke verplichting uit te voeren, rechtvaardigt niet iedere gegevensverwerking (r.o. 3.5.2). Ook de argumenten met betrekking tot het doel van de kredietregistratie helpen Santander niet. Het doel van registratie had tegen de gevolgen ervan voor betrokkene moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden. Omstandigheden als het langdurig correcte betaalgedrag, de geringe betaalachterstand en het direct voldoen van de gehele openstaande vordering nadat deze bij Kredietnemer bekend was, brengen volgens het hof met zich mee dat de belangenafweging ten gunste van Kredietnemer uitvalt. De Hoge Raad schaart zich acht het oordeel van het hof dat Santander in redelijkheid niet tot registratie over had moeten gaan, althans na het door betrokkene geuite bezwaar de registratie alsnog had moeten verwijderen.

Toestemming
Overigens bevat de uitspraak nog een opmerkelijke overweging over toestemming. Wanneer betrokkene toestemming heeft gegeven voor een verwerking (art. 8 sub a Wbp), mag de verwerking in beginsel plaatsvinden. Echter, ook toestemming ontslaat de verantwoordelijke niet zonder meer van de verplichting tot het maken van een belangenafweging. Wanneer de betrokkene erop wijst dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden, moet de verantwoordelijke in ieder geval alsnog een belangenafweging maken, volgens de Hoge Raad (r.o. 3.3. onder (e)).

Onduidelijk is hoe dit laatste zich nu precies verhoudt tot intrekking van toestemming. Toestemming kan namelijk op grond van art. 5 lid 2 Wbp worden ingetrokken. Over het algemeen wordt aangenomen dat de verantwoordelijke na het intrekken van een toestemming de gegevensverwerking die op die toestemming gebaseerd is, moet stoppen. Men kan de verwerking niet na intrekking alsnog baseren op een andere verwerkingsgrond. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van “fair processing” dat is verankerd in art. 6 Wbp (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p.80-81).

Volgens de A-G hebben het hof en de rechtbank “klaarblijkelijk en terecht” uit de opstelling van Kredietnemer de intrekking van een (eventueel) gegeven toestemming afgeleid (r.o. 4.4). De Hoge Raad benadrukt alleen dat bij een verwerking op basis van toestemming een belangenafweging in ieder geval dient plaats te vinden wanneer de betrokkene erop wijst dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden (r.o. 3.3 onder (e)). Is dat daadwerkelijk iets anders dan het intrekken van een toestemming? De Hoge Raad heeft hiermee o.i. de deur opengezet voor een belangenafweging na intrekking van een toestemming. Tot nu toe werd aangenomen dat een toestemming altijd kan worden ingetrokken en dat de verantwoordelijke daarna de verwerking onmiddellijk moet stoppen. Uit de uitspraak leiden wij af dat de verantwoordelijke na een intrekking alsnog een belangenafweging moet maken en de verwerking dus niet altijd hoeft te stoppen. Kennelijk kan, in geval van intrekking van toestemming, een belangenafweging er (onder omstandigheden) toe leiden dat een verdere verwerking toch rechtmatig blijft.

IT 521

Vermeldingen op internet

Hof Amsterdam 12 juli 2011, LJN BT2771 (Vermelding op internet)

Als randvermelding. Blijkens eigen vermeldingen op internet blijkt huurder niet meer woonachtig te zijn en wordt ontbinding van huurovereenkomst gevorderd. Tevens laat huurder anderen verblijven en bovendien heeft huurder een aanzienlijke huurachterstand laten ontstaan.

3.3 (...) Nadat [appellant] bij akte afdrukken had overgelegd van websites waarop [geïntimeerde] heeft vermeld dat hij woonachtig is aan de [adres], alsmede een afschrift uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] sinds 29 september 2010 is ingeschreven op een adres aan de [adres], heeft [geïntimeerde] ten slotte aangevoerd dat hij zijn inschrijving heeft gewijzigd naar het huis van zijn oom omdat het gehuurde op 4-hoog is gelegen en de oude inschrijving op 3-hoog mogelijk problemen zou kunnen opleveren bij de postbezorging, “te meer nadat [geïntimeerde] reeds eerder de toegang tot de woning ontzegd is geweest door [appellant]”.

IT 520

NVVIR FLITS 13 oktober 2011: Datalekken

De laatste tijd lijkt het aan de orde van de dag: datalekken. Webwereld organiseert zelfs Lektober. Soms zijn de datalekken klein, maar soms ook groot. DigiNotar heeft het niet overleefd (IT 509), en ondertussen hebben we de miljoenennota ook bijna een week voor prinsjesdag al kunnen lezen (hier). Mede vanwege dit soort incidenten staan datalekken hoog op de agenda van toezichthouders en wetgevers. Als gevolg van een gewijzigde Europese richtlijn, zijn telecom providers straks verplicht datalekken direct bij de OPTA te melden. Een geplande wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens zal een bredere meldplicht introduceren, waar bijvoorbeeld ook banken en andere dienstverleners zich aan moeten houden. Ondertussen roert ook het College Bescherming Persoonsgegevens zich: bedrijven van wie de klantgegevens op straat komen te liggen hebben wat uit te leggen.

In deze bijeenkomst gaan wij dieper in op het fenomeen datalekken. Een cybersecurity deskundige van Fox-it zal eerst de technische kant van datalekken toelichten. Een spreker van Bits of Freedom laat vervolgens haar kritische licht schijnen over het fenomeen datalekken. En Huub de Jong van Bird & Bird LLP en Milica Antic van SOLV zullen tenslotte ingaan op juridische aspecten, de rol van toezichthouders en de status van (toekomstige) wetgeving.

Datum: donderdag 13 oktober.
Duur: van 15.30 uur (aanvang) tot ongeveer 18.00, en daarna borrel.
Locatie: Bird & Bird, Van Alkemadelaan 700 (2597 AW) te Den Haag.
Kosten: NVVIR leden EUR 0,= / niet-leden EUR 45,=.
 
Aanmelden via: ella.meijaard@twobirds.com

IT 519

Ladbrokes AG Keus

HR 30 september, C07/00035 (concl. AG Keus, Ladbrokes Betting & Gaming Ltd tegen Stichting De Nationale Sporttotalisator)

Met dank aan Joris van Manen, Hoyng Monegier LLP

In navolging van IT 45. In deze zaak, waarin de Hoge Raad bij tusssenarrest van 13 juni 2008 (LJN BC8970)  prejudiciële vragen stelde en waarin het HvJ EU op 3 juni 2010 een prejudicieel arrest wees, is thans aan de orde welke gevolgen in cassatie hieraan dienen te worden verbonden.

Advocaat-Generaal Keus concludeert in de zaak Lotto / Ladbrokes (die loopt sinds 2000) tot verwerping van de klachten van Ladbrokes. Als de Hoge Raad AG Keus volgt, dan staat vast dat het kansspelbeleid in Nederland in overeenstemming is met EU recht en dat het niet, zoals in Duitsland onderuit gaat.

2.8 Naar ook het HvJ EU (in punt 23) heeft aangenomen, streeft de Wok als doelstellingen zowel de bescherming van de consument door de beteugeling van gokverslaving als het tegengaan van fraude na. Ladbrokes kan zich naar mijn mening niet met vrucht op art. 49 EG (art. 56 VWEU) beroepen, als de rechtvaardiging van de Wok uit hoofde van bescherming van de consument tegen gokverslaving zou tekortschieten, maar de rechtvaardiging uit hoofde van het tegengaan van fraude standhoudt. Zij mist dan belang bij haar klachten volgens welke de mogelijkheden van de vergunninghouder(s) om het spelaanbod uit te breiden en reclame te maken, de rechtvaardiging uit hoofde van beteugeling van de goklust zouden aantasten.

2.9 De door Ladbrokes bij repliek aangevoerde argumenten dwingen mijns inziens niet tot een ander oordeel over de beslissende betekenis van het antwoord op de derde vraag. Dat het HvJ EU de prejudiciele vragen heeft beantwoord in de volgorde waarin de Hoge Raad die vragen heeft gesteld, zegt niets over de (meerdere of mindere) relevantie van de verschillende vragen. Overigens zal het HvJ EU een door de nationale rechter gestelde vraag niet snel als irrelevant onbeantwoord Iaten; dat geldt zeker als de implicaties van het door het HvJ EU te geven antwoord mede worden bepaald door aspecten van nationaal recht (zoals de vaststelling en de waardering van de doelstellingen van de betrokken nationale regeling) waarvan de beoordeling aan de nationale rechter is voorbehouden.

Evenmin deel ik de bij repliek verdedigde opvatting dat het antwoord op de derde vraag slechts de betekenis van een in de lidstaat van vestiging verkregen vergunning betreft, in die zin dat, als de betrokken nationale regeling voor het overige toelaatbaar is, Ladbrokes zich niet met een beroep op een dergelijke vergunning aan de werking van die regeling kan onttrekken. Anders dan in punt 41 met betrekking tot de tweede vraag, heeft het HvJ EU in verband met de derde vraag niet overwogen dat die vraag uitgaat van de premisse dat de Nederlandse regeling inzake kansspelen (overigens) met art. 49 EG (art. 56 VWEU) verenigbaar is. Weliswaar betrekt het HvJ EU een dergelijke vergunning in zijn beschouwingen (punten 53-54), maar inzet van de derde vraag, zoals geherformuleerd door het HvJ (...) niet welke betekenis aan een dergelijke vergunning toekomst, maa of eenregelingvan een lidstaatdie de oganisatie en de bevordering vn kansspelen onderwerpt aan een geslotten stelsel ten gunste van één marktdeelnemer, een in een andere lidstaat gevestigde marktdeelnemer daaronder begrepen, verbiedt omop het grondgebied van eerstgenoemdelidstaat via internet onde dit stelsel vallende dienstn aan te bieden met at. 49 EG (art. 56 VWEU) verenigbaaris. Dat de betrokken nationale regeling met art. 49 Eg (art. 56 VWEU) verenigbaaris, is niet de premisse de aan de derde vrag ten grondslag ligt, maar is hetantword dat he Hv EU op die derde vraag geeft.

2.10 Naar mijn mening moeten de door Ladbrokes gehandhaafde klachten reeds bij gebrek aan belang worden verworpen, voor zover zij met de vrijheid van de vergunninghouder(s) om nieuwe spelen te introduceren en reclame te maken voor hun spelaanbod verband houden. Hetis dan ook ten overvloede, dat ik ( ook) op de resterende klachten dienaangaande nog zal ingaan. Waar Ladbrokes voor die klachten in het bijzonder steun meent te kunnen ontlenen aan het antwoord op de eerste prejudiciele vraag, zal ik echter allereerst de eerste prejudiciele vraag en het daarop gegeven antwoord in meer algemene zin bespreken. Daarbij zal ik echter niet vooruitlopen op de vraag of en in hoeverre dat antwoord daadwerkelijk van belang is voor de beoordeling van de bedoelde klachten, voor zover Ladbrokes, anders dan ik meen, in het Iicht van het antwoord op de derde prejudiciele vraag daarbij Uberhaupt nog belang heeft.

IT 518

Handhavingsbeleid Cbp

Aanhangsel Handelingen II, 2011-12, nr. 86; 2011Z16964 Antwoord vragen Van Dam en Recourt over inbreuk op de privacy door LinkedIn

2. Hanteert het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) specifieke richtlijnen voor de omgang met en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites? Zo ja, wat zijn deze regels? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval voor of tegenstander van nadere regelgeving?

Desgevraagd heeft het Cbp mij laten weten dat het de volgende richtlijnen hanteert met betrekking tot de omgang en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites:

  • de standaardinstellingen van sociale netwerksites dienen op privacyvriendelijk te staan;
  • voor de beoordeling van de vraag of sprake is van ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene, zoals vereist in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) dient de toestemming in vrijheid gegeven te zijn en specifiek op een bepaalde gegevensverwerking betrekking te hebben;
  • de betrokkene dient vooraf over de noodzakelijke inlichtingen te beschikken om de toestemming te kunnen geven;
  • het uitblijven van een reactie (opt-out) staat niet gelijk aan het geven van toestemming.
    Voornoemde uitgangspunten zijn tevens terug te vinden in een gemeenschappelijk standpunt over het begrip toestemming van 13 juli 2011 van de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep (zie met name pagina 35).1

3. Deelt u de mening dat, los van deze specifieke casus, het principeel onjuist is indien sociale netwerksites persoonlijke gegevens van hun gebruikers zonder (expliciete) toestemming vooraf voor reclame dan wel andere commerciële doeleinden gebruiken?
Eén van de eisen die de Wbp stelt aan de verwerking van persoonsgegevens is de aanwezigheid van een grondslag voor de gegevensverwerking. De Wbp bevat een aantal rechtsgeldige grondslagen, waaronder ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene voor de verwerking. Sociale netwerksites moeten zich bij de verwerking van persoonsgegevens te allen tijde houden aan de eisen van de Wbp.

4. Deelt u tevens de mening dat, indien het sociale netwerksites binnen de huidige richtlijnen van het Cbp is toegestaan accountinstellingen van hun gebruikers ongevraagd te wijzigen teneinde persoonsgegevens te gebruiken voor commerciële doeleinden, dit ongewenst is? Zo ja, bent u bereid het Cbp op te dragen deze te wijzigen. Zo nee,
waarom niet?

Het Cbp vult haar toezicht- en handhavingsbevoegdheden nader in via handhavingsbeleid. Met betrekking tot de omgang met en bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites hanteert het Cbp richtlijnen zoals in mijn antwoord op vraag 2 weergegeven. Daaruit leid ik af dat het Cbp al diverse kwalitatieve eisen stelt aan de omgang van en de bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites, in het bijzonder waar het de invulling van het begrip
ondubbelzinnige toestemming betreft.
Overigens heeft het Cbp een wettelijk gegarandeerde onafhankelijke positie. Gelet hierop beschik ik
niet over bevoegdheden om het Cbp voor te schrijven hoe zich te gedragen in individuele
toezichtszaken.

1 Zie https://www.cbpweb.nl/downloads_int/wp187_en.pdf

IT 517

Retailbesluit KPN

Rechtbank Rotterdam 15 september 2011, LJN BT1896 ([naam] tegen OPTA)

Rechtspraak.nl: Boete wegens overtredingen van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) en verplichtingen (non-discriminatieverplichting en de meldingplicht) opgelegd in het retailbesluit aan KPN. Volgens OPTA heeft KPN voor vaste telefonie, een gereguleerde dienst, het recht van ‘last bid’ en ‘preferred supplier’ bedongen. Tegenstrijdigheden in ‘Klant Partner Programma’s’ die KPN heeft afgesloten met een drietal zakelijke klanten. Management summary vermeldt voorts uitdrukkelijk dat de gereguleerde diensten buiten de overeenkomsten vallen. Onduidelijkheden zijn later door addenda hersteld die door de klanten zonder protest zijn geaccepteerd. Niet gebleken is dat klanten in de veronderstelling verkeerden dat de rechten ook zouden gelden voor vaste telefonie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat KPN de bij of krachtens de Tw opgelegde verplichtingen heeft geschonden. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat KPN in deze zaak geen boete is verschuldigd.

In het retailbesluit dat op 1 januari 2006 in werking is getreden met een (maximale) geldigheidsduur van 3 jaar is vastgesteld dat [naam] beschikt over aanmerkelijke marktmacht op de (niet concurrerende) retailmarkten voor vaste telefonie. In het retailbesluit heeft verweerder daarom, en voor zover hier van belang, aan [naam] de verplichting van non-discriminatie opgelegd. Op grond van de non-discriminatie verplichting is [naam] verplicht om bij levering van haar diensten op de niet concurrerende retailmarkten voor vaste telefonie eindgebruikers in gelijke gevallen gelijk te behandelen. Daarnaast heeft verweerder de volgende aanvullende gedragsregels opgelegd:
- verbod op selectieve prijsonderbieding. [naam] mag dezelfde diensten niet tegen verschillende voorwaarden en tarieven leveren aan eindgebruikers met eenzelfde of vergelijkbaar vraagprofiel. [naam] mag geen aanbod doen aan individuele of onvoldoende groepen eindgebruikers waarbij het aanbod van de concurrentie direct gevolgd wordt;
- verbod op loyaliteitskortingen. [naam] mag geen kortingen geven die gericht zijn op afname van alle diensten door een eindgebruiker bij één aanbieder. Voorts mag [naam] geen kortingen geven die gebaseerd zijn op het historische koopgedrag van de eindgebruiker. Daarnaast mag [naam] geen aanbiedingen doen aan eindgebruikers die leiden tot onredelijke overstapdrempels.
(...)

Uit de laatste volzin van artikel 4.3 van KPP1 en de laatste volzin van artikel 3.2 van KPP2 en KPP3 zou kunnen worden afgeleid dat [naam] een recht (‘last bid’) bedongen heeft dat in strijd is met de haar opgelegde verplichtingen. Ook in artikel 2.2 van KPP2 en KPP3 en de eerste twee volzinnen van artikel 4.3 van KPP1 en de eerste twee volzinnen van artikel 3.2 van KPP2 en KPP3 lijkt [naam] een dergelijk recht (‘preferred supplier’) te hebben bedongen. Daarbij wordt in Bijlage 1 bij KPP2 en KPP3 ook ‘Vaste telefonie’ vermeld.
Daar staat tegenover dat in artikel 2.1 van KPP1 staat vermeld dat de overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op de in de Bijlage 1 genoemde diensten, terwijl in Bijlage 1 bij KPP1 geen gereguleerde dienst wordt vermeld. Bij KPP2 en KPP3 wordt in de management summary uitdrukkelijk vermeld dat de gereguleerde diensten buiten de overeenkomst vallen.

Gegeven deze tegenstrijdigheden, en mede gelet op de aan [naam] opgelegde verplichtingen voor vaste telefonie, komt de rechtbank tot het oordeel dat [naam] met deze KPP’s voor wat betreft de gereguleerde diensten niet een afdwingbaar recht heeft bedongen op een ‘last bid’ en/of als ‘preferred supplier’. Evenmin kan worden geoordeeld dat de bij deze KPP’s betrokken partijen niettemin beoogd zouden hebben dergelijke rechten overeen te willen komen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de betreffende bepalingen door de contractspartijen nooit zijn ingeroepen. Uit de stukken kan voorts niet worden opgemaakt dat de drie klanten in de veronderstelling verkeerden dat de betreffende bepalingen ook golden voor gereguleerde vaste telefonie. De rechtbank hecht voorts waarde aan de omstandigheid dat [naam] de bestaande onduidelijkheden in KPP’s naderhand heeft weggenomen met addenda, waarin uitdrukkelijk tot uiting komt dat de gereguleerde diensten niet onder de desbetreffende KPP’s vallen. De betrokken partijen hebben deze addenda zonder bezwaren geaccepteerd en ondertekend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [naam] de bij of krachtens de Tw opgelegde verplichtingen heeft geschonden.

IT 512

Vitaminepillen koop op afstand

Kantonrechter Rechtbank Utrecht 21 september 2011, LJN BS8964 (Direct Pay Services B.V. tegen gedaagde)

Koop op afstand m.b.t. vitaminepillen; bewijslastverdeling; ontbinding overeenkomst; onverschuldigde betaling

Gedaagde heeft een proefpakket vitaminepillen voor 6,90 euro besteld via de telefoon. Twee weken na verzending proefpakket heeft Direct Pay ook vervolgzendingen gestuurd. Direct Pay stelt dat gedaagde niet voor deze vervolgzendingen betaald heeft. Gedaagde stelt zowel het proefpakket als de vervolgzendingen niet ontvangen te hebben. Telefonische verkoop is te kwalificeren als een overeenkomst op afstand (art. 7:46a BW) en daarom moet Direct Pay haar stelling bewijzen nu deze door gedaagde wordt betwist (art. 150 Rv). De kantonrechter oordeelt dat Direct Pay haar stelling niet voldoende heeft onderbouwd. Niet is vast komen te staan dat gedaagde de pakketten heeft ontvangen. Sprake van tekortschieting in de nakoming van verplichtingen uit de overeenkomst dus is Direct Pay in verzuim. Hierdoor wordt de overeenkomst ontbonden en hoeft gedaagde niet te betalen. Aangezien gedaagde al 6,90 euro had betaald voor het proefpakket, is er sprake van onverschuldigde betaling aan Direct Pay. Kantonrechter wijst het gevorde van Direct Pay af, ontbindt de overeenkomst tussen partijen en veroordeelt Direct Pay tot het betalen van 6,90 euro inclusief wettelijke rente.

3.5. [gedaagde] is consument in de zin van artikel 7:5 BW. De overeenkomst tussen partijen is tot stand gekomen via telefonische verkoop en is derhalve op grond van artikel 7:46a BW te kwalificeren als een overeenkomst op afstand. Dit brengt met zich dat artikelen 7:46a tot en met 7:46j BW van toepassing zijn op de onderhavige overeenkomst.

3.6. Nu [gedaagde] betwist enig pakket van Natuals, dan wel Direct Pay, te hebben ontvangen en Direct Pay haar vordering grondt op de stelling dat uit de ontvangst van het welkomstpakket een betalingsverplichting voor [gedaagde] voortvloeit, rust op Direct Pay op grond van artikel 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat [gedaagde] het welkomstpakket heeft ontvangen. De kantonrechter is van oordeel dat Direct Pay niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan door, na gemotiveerde betwisting door [gedaagde], haar vordering op het punt van de gestelde ontvangst van het welkomstpakket of de volgende pakketten niet van een nadere onderbouwing te voorzien. In haar conclusie van repliek volstaat Direct Pay met de stelling dat [gedaagde] onder meer het welkomstpakket heeft ontvangen. Bij conclusie van repliek heeft Direct Pay, ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] het welkomstpakket heeft ontvangen, aangeboden de pakbonnen en verzendlijsten van de diverse pakketten alsnog in het geding te brengen, maar laat – in strijd met artikel 85 lid 1 Rv – na deze stukken bij haar conclusie van repliek te voegen. De enkele stelling dat het door Direct Pay ingeschakelde verzendhuis verklaard heeft dat de pakketten bij [gedaagde] zijn afgeleverd, vormt onvoldoende onderbouwing. Het lag op de weg van Direct Pay om op dit punt haar vordering, onder meer, te adstrueren door overlegging van de stukken waarnaar zij verwijst. Het aanbod van Direct Pay om alsnog bewijs aan te dragen van de juistheid van haar stellingen zal worden gepasseerd nu aan het leveren van bewijs eerst wordt toegekomen indien stellingen voldoende zijn onderbouwd, hetgeen Direct Pay niet heeft gedaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de pakketten van Direct Pay heeft ontvangen. Dat de gestelde leveringen aan [gedaagde] door Direct Pay nooit “retour geregistreerd” zijn – zoals Direct Pay aanvoert – is een omstandigheid die wellicht voortvloeit uit het feit dat [gedaagde], zoals zij op dit punt aanvoert, het welkomstpakket of de volgende pakketten niet retour heeft kunnen zenden omdat zij deze pakketten nooit heeft ontvangen.

3.7. Ten aanzien van het uiterst subsidiair gevoerde ontbindingsverweer is door Direct Pay niets aangevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat niet is vast komen te staan dat [gedaagde] de pakketten heeft ontvangen die Direct Pay stelt verzonden te hebben. Nu uit de overeenkomst tussen partijen voortvloeit dat Direct Pay gehouden was in ieder geval het proefpakket van vitaminepillen aan [gedaagde] te verzenden en niet is komen vast te staan dat [gedaagde] dit pakket heeft ontvangen, is Natuals tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en is zij zonder voorafgaande ingebrekestelling in verzuim. Immers, voor een overeenkomst op afstand geldt op grond van artikel 7:46f BW dat de verkoper zonder ingebrekestelling in verzuim komt te verkeren indien de verkoper niet uiterlijk binnen dertig dagen nadat de koper zijn bestelling bij de verkoper heeft gedaan, de koop op afstand is nagekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis ontbinding niet rechtvaardigt, zal de overeenkomst tussen partijen worden ontbonden. Ontbinding brengt met zich dat partijen worden bevrijd van de door de ontbinding getroffen verbintenissen. Voor zover reeds is nagekomen ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Nu niet is komen vast te staan dat Natuals aan enige verplichting uit de overeenkomst heeft voldaan is [gedaagde] niet gehouden tot enige vergoeding en dient Direct Pay tot ongedaanmaking over te gaan. De vordering van Direct Pay in conventie dient te worden afgewezen.

3.11. In conventie is overwogen dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het proefpakket heeft ontvangen en dat Direct Pay derhalve zonder ingebrekestelling op grond van artikel 7:46f BW in verzuim is komen te verkeren. Voorts is in conventie overwogen dat de overeenkomst tussen partijen zal worden ontbonden, waarna partijen worden bevrijd van de door de ontbinding getroffen verbintenissen. Dit brengt met zich dat de betaling van € 6,90, zoals [gedaagde] onweersproken stelt, onverschuldigd door [gedaagde] aan Direct Pay is verricht. Het kennelijk op artikel 6:203 BW gegronde deel van de vordering tot terugbetaling van € 6,90 zal, als niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, worden toegewezen.